v2 vraagzin zonder/met vraagwoord en ontkenning


  • Apprendre 8 NF (woorden)
  • Apprendre 7 + 9 NF
  • Aantekeningen woordvolgorde
  • Oefenen werkwoorden.
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransEnseignement Secondaire

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


  • Apprendre 8 NF (woorden)
  • Apprendre 7 + 9 NF
  • Aantekeningen woordvolgorde
  • Oefenen werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

VRAAGZINNEN FRANS

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe maak je een vraagzin zonder vraagwoord? 3 manieren!

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraagzin met vraagwoord.
Wat is de regel?

Slide 5 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Grammaire : la phrase interrogative avec un mot interrogatif
Een vraagzin kun je formuleren met een vraagwoord:
  • vraagwoord + est-ce-que + gewone zin + ?
  • gewone zin + vraagwoord?
  • vraagwoord + gewone zin + ?
  • vraagwoordomkering van onderwerp en persoonsvorm + ?

Pourquoi est-ce-que tu manges le chocolat ? allons-nous ?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammaire : la phrase interrogative sans mot interrogatif
Een vraagzin kun je formuleren zonder vraagwoord:
  • gewone zin + ?
  • est-ce-que + gewone zin + ?
  • door omkering van onderwerp en persoonsvorm + ?

Aimez-vous la noix de coco Est-ce-que tu joues au tennis ?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraagzin met vraagwoord

  1.     Tu vas en Italie quand?
  2.     Quand tu vas en Italie?
  3.     Quand est-ce que tu vas en Italie?
  4.     Quand vas-tu en Italie?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Zonder vraagwoord
1. De punt vervangen door een vraagteken.
Tu as treize ans?

2. 'Est-ce que' voor de zin zetten.
Est-ce que tu as treize ans?


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3. inversie: onderwerp en persoonsvorm omdraaien. 
Let op: gebruik dan wel een koppelstreepje.

As-tu treize ans? 

NB: Bij klinkerbotsing voeg je er '-t-' tussen.

A-t-il faim?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag is niet juist?
A
Tu as regardé cette série?
B
Est-ce que tu as regardé cette série?
C
As-tu regardé cette série?
D
As-t-tu regardé cette série?

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de volgende zin op drie manieren vragend: 'On peut entrer par cette porte.'

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Met een vraagwoord 
In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:
combien = hoeveel
comment = hoe 
où = waar
pourquoi = waarom
quand = wanneer
que/qu'est-ce que = wat
qui = wie 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Gewone zin + vraagwoord
Vous allez à l'école quand?

2. Vraagwoord + est-ce que + rest van de zin
Quand est-ce que vous allez à l'école?

3. Vraagwoord + inversie 
Quand allez-vous à l'école? 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraagzin is niet juist?
A
Tu vas où?
B
Est-ce que tu vas où?
C
Où est-ce que tu vas?
D
Où vas-tu?

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de volgende vraag op nog twee andere manieren vragend: 'Ils arrivent quand?'

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

1. waar komt het vraagwoord?
1. vraagzin intonatie + vraagteken
2. vraagzin met est-ce que
3. vraagzin met inversie

helemaal achter of helemaal vooraan de zin?

Slide 17 - Tekstslide

p. 14
1. vraagteken, 2. est-ce que, 3. inversie
A
achter, voor, voor
B
achter, voor, achter
C
voor, achter, achter
D
voor, voor, achter

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2. hoe vertaal je "wat"?
1. vraagzin intonatie + vraagteken
2. vraagzin met est-ce que
3. vraagzin met inversie


Slide 19 - Tekstslide

p. 14
2. Hoe vertaal je "WAT"
vraagteken, 2. est-ce que, 3. inversie
A
quel, qu(e), quoi
B
quoi, qu', quel
C
que, qu(e), quoi
D
quoi, qu', qu(e)

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3. hoe los je klinkerbotsing op?
1. bij est-ce que + klinker (que + il)
2. bij inversie met aan beide kanten van het streepje een klinker (a-il)

Slide 21 - Tekstslide

p. 14
1. bij est-ce que + klinker (que + il)
2. bij inversie met aan beide kanten van het streepje een klinker (a-il)
A
1. que = qui 2. klinker = '
B
1. que = qui 2. -t-
C
1. e = ' 2. klinker = '
D
1. e = ' 2. -t-

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4. wat is/zijn =
A
qu'est-ce que c'est
B
qu'est-ce qui est
C
quel(le)(s) est/sont
D
qui est-ce qui est

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak onderstaande zin op 3 manieren vragend:

Tu vas au collège à vélo.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de juiste combinaties van de vraagwoorden.
wie
wat
waar
wanneer
hoe
hoe veel
combien
qui
qu'est-ce que/ qu'est-ce qui
quand
comment

Slide 25 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Heb je een broer?
A
as t'il un frere?
B
as-tu un frère?
C
as tu une soeur?
D
avez-vous un frère?

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag is niet goed?
A
Ton frère est souvent malade?
B
Est-ton frère souvent malade?
C
Est-ce que ton frère est souvent malade?

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

hoe laat is het ?
A
Quelle heure est-il ?
B
Quels heure est-il ?
C
Quel heure est-il ?
D
Quelles heure est-il ?

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de zin vragend met est-ce que (hele zin opschrijven)
Il a un chien.

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de zin vragend op 3 manieren
Ils habitent à Paris.

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de zin vragend met QUAND

Tu vas à Paris + quand

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ontkennend maken
ne .... pas
om de persoonsvorm heen

Voorbeeld:
Je parle français.
Je ne parle pas français.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak de zinnen ontkennend
Voorbeeld
Il regarde la télé?
Non, il ne regarde pas la télé.

Je zet dus ne ... pas om de persoonsvorm.
Hoe vindt je de persoonsvorm?
Vaak enige werkwoord in de zin, of: maak de zin vragend.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Elle visite le restaurant ? Non, _____________________.

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Ils regardent la carte? Non, ____________________.

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

3. Il aime le lait ? Non,_______________________.

Slide 37 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Il donne un cadeau?
Non, _______________________.

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ne ... plus
ne ... jamais
ne ... rien
ne ... pas encore
niet meer
nooit
niets
nog niet

Slide 40 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent "Je ne vais plus à l'école"?
A
Ik ga nooit naar school.
B
Ik ga nog niet naar school.
C
Ik ga niet meer naar school.
D
Ik doe niets op school.

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voltooi:
Tu regardes la télé (niet meer)

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Voltooi:
Je parle français (nooit)

Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Grammaire - pouvoir et vouloir
Je peux aller aux toilettes, madame? 
Tu veux aussi une pomme? 
Je voudrais un coca, s'il vous plaît. 
Je pourrais ouvrir la fenêtre? 

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pouvoir & vouloir

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pouvoir en vouloir
  • Het zijn hulpwerkwoorden
  • Er komt na een vorm meestal een tweede werkwoord
  • Dat tweede werkwoord is een heel werkwoord
  • b.v. Je peux parler français. 
  • b.v. Ma mère veut faire les courses.

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

pouvoir
kunnen, mogen

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

pouvoir = kunnen
je peux  ik kan
nous avons pu  wij hebben gekund
ils peuvent zij kunnen

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le verbe " pouvoir"
1. Je peux venir à la fête?
2. Il a pu faire ses devoirs.
3. Nous pouvons/on peut aller ensemble.
4. Tu as pu prendre rendez-vous?
5. Ils/elles peuvent aller au supermarché?

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

pouvoir - kunnen
présent                                      passé composé                     
je peux                                       j'ai pu
tu peux                                      tu as pu
il/elle/on peut                         il/elle/on a pu
nous pouvons                        nous avons pu
vous pouvez                           vous avez pu
ils/elles peuvent                   ils/elles ont pu

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vouloir

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 52 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord vouloir
Je veux                                                     PC: J'ai voulu
Tu veux
Il/Elle/On veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/Elles veulent

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

je (pouvoir)
A
peuz
B
peut
C
peus
D
peux

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

vous (vouloir)
A
veux
B
voulons
C
veut
D
voulez

Slide 55 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 56 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies