4.2inversie

woordvolgorde - inversie
Begrijp jij er iets van?
??
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

woordvolgorde - inversie
Begrijp jij er iets van?
??

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Inversie (omgekeerde woordvolgorde)


In veel talen is de gebruikelijke woordvolgorde in de zinnen:
1. Onderwerp: 2. Werkwoord
Bijvoorbeeld: Engels: I (1) went (2) to school
Yesterday I (1) went (2) to school.



Slide 10 - Tekstslide

In het Nederlands is die regel anders
Het werkwoord komt op de tweede plaats. Dat lijkt hetzelfde, maar is het niet:
Bijvoorbeeld: Ik  ging naar school. 
                             Ik (1)  ging  (2) naar school (3).
                             Gisteren ging ik naar school.
                              Gisteren (1)  ging (2) ik  (3) naar school (4).

Slide 11 - Tekstslide

Tekst
Tekst
Tekst
zonder inversie
1
2
3
4
5
met de bus
mijn tante
wil
naar Spanje
volgende week

Slide 12 - Sleepvraag

Tekst
Tekst
Tekst
met inversie
begin met 'naar Spanje'
1
2
3
4
5
met de bus
mijn tante
wil
naar Spanje
volgende week

Slide 13 - Sleepvraag

Tekst
Tekst
Tekst
Met inversie, begin met vandaag
1
2
3
4
5
naar de winkel
mijn moeder
gaat
op de fiets
vandaag

Slide 14 - Sleepvraag

Tekst
Tekst
Tekst
zonder inversie
1
2
3
4
5
naar de winkel
mijn moeder
gaat
op de fiets
vandaag

Slide 15 - Sleepvraag

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
In de bibliotheek lezen ze een boek.
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dan ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga morgen toe naar school.
B
Ik morgen ga naar school toe.
C
Ik ga morgen naar school toe.
D
Ik ga naar school morgen toe.

Slide 24 - Quizvraag

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot

Slide 25 - Open vraag

Gisteren - ik - gekocht - heb - een Nederlands woordenboek

Slide 26 - Open vraag

Zullen - gaan - we - volgende week vrijdag - naar het zwembad?

Slide 27 - Open vraag

Even oefenen
Maak nu de zinnen op het werkblad.
Lees eerst nog eens de theorie of bekijk het filmpje met uitleg.
Oefen ook met Cambium.ned (link slide) 29  en met wordwall.net (link slide 17)

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Link