MA week 1 les 1

Management Accounting 
Hoofdstuk 4: Kosten en kostensoorten 

Wie heeft een bijbaantje? 




1 / 29
next
Slide 1: Slide
Management AccountingHBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Management Accounting 
Hoofdstuk 4: Kosten en kostensoorten 

Wie heeft een bijbaantje? 




Slide 1 - Slide

Wie heeft een bijbaantje? En worden daar producten gemaakt? Er worden namelijk bij veel bedrijven producten gemaakt, en daar hangen kosten aan. Daar gaan we het deze les over hebben. 
Management accounting versus financial accounting 
  • Management Accounting: Het verstrekken van financiële informatie aan managers (intern). 

  • Financial Accounting: Het verstrekken van informatie over het bedrijf voor externe stakeholders (externe verslaggeving). 

Slide 2 - Slide

Dit vak is dus Management Accounting. Er zit een verschil tussen Management Accounting en Financial Accounting. Bij MA blijft de financiële informatie intern, terwijl het bij FA naar externe bedrijven gaat. Dat is bijvoorbeeld als accountants informatie nodig hebben van het bedrijf, om zo te bekijken of de processen gestroomlijnd verlopen. 

Slide 3 - Link

Tijdens deze les gaan we het hebben over gelduitgaven en kosten, en wat het verschil hier tussen is. 

In dit filmpje wordt hier meer over uitgelegd. 

Na het filmpje: de gelduitgave is dus bij aanschaf 160.000 euro. De kosten zijn per jaar 40.000 euro. 
4.1 Gelduitgaven en kosten 
  • Afschrijvingskosten: waardedaling van duurzame productiemiddelen. 

Stel een bedrijf schaft een duurzaam productiemiddel aan van 160.000 euro en de levensduur is 4 jaar. Wat zijn de afschrijvingskosten elk jaar? 

Slide 4 - Slide

Dit is eigenlijk wat ze net in het filmpje hebben laten zien. De afschrijvingskosten zijn 160.000/4 = 40.000 euro per jaar. 

Slide 5 - Link

Het kan ook zo zijn dat je toekomstige uitgaven hebt, bijvoorbeeld 30.000 euro bij groot onderhoud van een gebouw. Dan zijn de uitgaven over 5 jaar bijvoorbeeld 30.000 euro, maar bedragen de kosten 6.000 euro per jaar. Dat wordt in dit filmpje uitgelegd. 
4.2 Geldontvangsten en opbrengsten
  • Opbrengsten: bijv. wanneer je een product verkoopt.
  • Geldontvangsten: wanneer je daadwerkelijk het geld krijgt.


Slide 6 - Slide

Naast gelduitgaven en kosten, heb je ook het tegenovergestelde. Namelijk geldontvangsten en opbrengsten. Een opbrengst is bijv. wanneer je een product verkoopt, en de ontvangsten zijn wanneer je daadwerkelijk je geld binnenkrijgt. Denk bijv. als je iets online koopt, dan hoef je niet altijd gelijk al te betalen. Het bedrijf heeft dan al wel opbrengsten, maar nog geen ontvangsten. 

Slide 7 - Link

In dit filmpje wordt er nog iets over de voorziening van dit groot onderhoud gezegd. Je moet namelijk wel per jaar bijhouden hoeveel kosten er zijn. 
Wat is/zijn het?

Verkochte goederen van één maand geleden worden betaald
A
Ontvangst
B
Opbrengst
C
Uitgave
D
Kosten

Slide 8 - Quiz

Het wordt nu daadwerkelijk betaald, dus krijg je het geld binnen. Dit is dus een ontvangst. 
Wat is/zijn het?

Verkoop op rekening krediettermijn 2 maanden
A
Ontvangst
B
Opbrengst
C
Uitgave
D
Kosten

Slide 9 - Quiz

Je hebt iets verkocht, maar het is nog niet betaald, omdat het een verkoop op rekening is. 
Wat is/zijn het?

Afschrijving auto
A
Ontvangst
B
Opbrengst
C
Uitgave
D
Kosten

Slide 10 - Quiz

Het gaat hier om afschrijvingskosten, dit wordt vaak per maand of per jaar gedaan. 
Wat is/zijn het?

Aankoop auto per bank. Er wordt direct betaald.
A
Ontvangst
B
Opbrengst
C
Uitgave
D
Kosten

Slide 11 - Quiz

De auto wordt direct betaald. Daar is het een uitgave. 
4.4 Kostenindelingen 
1. De wijze waarop de hoogte van de kosten reageert op een verandering in de productieomvang.
  •  Vaste kosten veranderen niet 
  •  Variabele kosten veranderen mee met het aantal producten dat je produceert

    2. De relatie tussen het ontstaan van de kosten en een bepaalde productdienst.
  • Directe kosten zijn rechtstreeks aan een bepaald product toe te rekenen (bijv. bij staal met een auto).
  • Indirecte kosten zijn niet rechtstreeks aan een bepaald product toe te rekenen (bijv. huurkosten voor het pand). 


Slide 12 - Slide

Er zijn dus bepaalde kosten in een organisatie. Deze kosten kunnen we op een bepaalde manier indelen. 

Allereerst zijn er kosten die reageren op een verandering in de productieomvang. Zo heb je vaste kosten en variabele kosten. Vaste kosten staan vast en veranderen niet. Variabele kosten die veranderen mee met het aantal wat je produceert. 

Ten tweede heb je directe kosten en indirecte kosten. Als je een auto wilt produceren, dan heb je staal nodig. Dit zijn dan directe kosten. Daarnaast heb je indirecte kosten, die zijn niet aan een bepaald product toe te rekenen, maar meer algemeen aan het bedrijf. Denk aan huurkosten voor het pand van het bedrijf. 

4.4 Kostenindelingen 
3. De verdeling van de kosten naar de functies binnen de organisatie waarvoor de kosten worden gemaakt.
  • Kosten worden ingedeeld in productiekosten, verkoopkosten, reclamekosten etc. 

4. De doelmatigheid van de opgeofferde waarde
  • Voorbeeld: Machine is aangeschaft voor 200.000 euro. Andere machine van 150.000 euro is ook in staat om de vereiste prestaties te leveren. Het verschil van 50.000 euro was vermijdbaar en is daarom een verspilling (niet doelmatig). 



Slide 13 - Slide

Als derde is er de verdeling van kosten naar de functies binnen de organisatie waarvoor kosten worden gemaakt. Denk hierbij aan verkoopkosten of reclamekosten. Als je een product wilt verkopen, moet er namelijk wel reclame worden gemaakt, anders weet men niet van het product af. 

Bij het vierde punt gaat het om de doelmatigheid. Als een machine van 150.000 euro ook volstaat om het product te maken, maar we gebruiken een machine van 200.000 euro, dan is de verspilling 50.000. Dit had voorkomen kunnen worden, en daarom kunnen we slechts 150.000 euro aan het product toerekenen. Die 50.000 euro gaat dan naar de W&V-rekening. 


4.4 Kostenindelingen 
4. De doelmatigheid van de opgeofferde waarde
  • Eng kostenbegrip: alleen gelduitgaven die doelmatig zijn, rekenen we toe aan kosten. Dus in het voorbeeld is dat de 150.000 euro. 
  • Ruim kostenbegrip: zowel de doelmatige als de ondoelmatige uitgaven rekenen we toe aan kosten. Dus in het voorbeeld is dat de 200.000 euro.

5. De aard van de productiemiddelen.
  • Hierbij wordt een indeling gemaakt van de productiemiddelen waarmee de kosten verband houden. 




Slide 14 - Slide

Bij punt 4 hebben we te maken met twee begrippen, namelijk het enge kostenbegrip en het ruime kostenbegrip. We gebruiken nu even het voorbeeld van net met die 150.000 euro en 200.000 euro. Bij het enge kostenbegrip rekenen we alleen gelduitgaven die doelmatig zijn toe aan de kosten. Bij het ruime kostenbegrip rekenen we de hele 200.000 toe aan de kosten. In het boek wordt het enge kostenbegrip gehanteerd. 

Bij de laatste worden kosten toegewezen aan datgene waarmee het verband heeft. 
4.4 Kostenindelingen 
5. De aard van de productiemiddelen.
  • Kosten van grond- en hulpstoffen
  • Kosten van arbeid
  • Kosten van duurzame productiemiddelen
  • Kosten van grond
  • Kosten van diensten van derden
  • Kostprijsverhogende belastingen
  • Kosten van vermogen





Slide 15 - Slide

Dit zijn de kosten die onderscheiden worden. Die gaan we nu behandelen. 
4.5 Kosten van grond- en hulpstoffen 
  • Grondstoffen zijn grotendeels in het eindproduct of halffabricaat terug te vinden (bijv. papier bij een krant).
  • Hulpstoffen zijn wel nodig voor het produceren, maar worden niet in het product opgenomen (bijv. olie om een machine te smeren).

  • Afval: als er tijdens het productieproces grondstof verloren gaat.
  • Uitval: als na afloop van het productieproces een product niet aan de eisen voldoet.

  • Zie voorbeeld 4.5 in het boek (zelfstudie). 


Slide 16 - Slide

Dan heb je ook kosten van duurzame productiemiddelen. Het woord zegt het al, maar een duurzaam productiemiddel gaat langer dan één jaar mee. 
4.5 Kosten van grond- en hulpstoffen 
  • Technische voorraad: de voorraad die werkelijk aanwezig is bij de onderneming.
  • Economische voorraad: de voorraad die werkelijk aanwezig is bij de onderneming + de reeds bestelde maar nog niet ontvangen goederen – de reeds verkochte maar nog niet geleverde goederen.



Slide 17 - Slide

Er bestaat ook een verschil tussen technische voorraad en economische voorraad. De technische voorraad is de voorraad die daadwerkelijk aanwezig is bij de onderneming. Bij de economische voorraad gaan daar nog de bestelde maar nog niet ontvangen goederen bovenop en de verkochte maar nog niet geleverde goederen vanaf. 
4.6 Kosten van arbeid 
Vijf beloningssystemen:
  • Stukloon: per geleverde prestatie, bijv. per m2
  • Tijdloon: vaste vergoeding per periode (week of maand)
  • Premieloonstelsel: een vast basisuurloon (combinatie van stukloon en tijdloon)
  • Winstdelingsregeling: naast de tijdloon ontvangt een medewerker een deel van de winst van de onderneming
  • Bonusregeling: extra betaling, bijv. als bepaalde doelstellingen worden behaald

Slide 18 - Slide

Dan heb je de kosten van arbeid. Goede werkomstandigheden hebben een positieve invloed op de arbeidsprestaties. Zo kan een onderneming ook financiële beloningen geven aan medewerkers. Hier zien jullie vijf beloningssystemen. 

Premieloonstelsel wordt niet meer vaak gebruikt, omdat er een hoge arbeidsproductiviteit wordt nagestreefd. Dit kan ten koste gaan van de gezondheid en kwaliteit van het geleverde werk.
4.7 Berekening van loonkosten
  • De beschikbare uren is het aantal uren dat een medewerker kan worden ingezet.
  • De productieve uren zijn de uren die in rekening kunnen worden gebracht bij de klant.
  • Oorzaken van niet-productieve uren: 
  1. Vakantie, atv, feestdagen en overig verlof
  2. Ziekte
  3. Persoonlijke verzorging en pauzes
  4. Inwerktijd
  5. Overleg
  6. Studies, congres (waaronder het lezen van vakliteratuur)
  7. Algemeen beheer
  8. Overige niet-productieve uren

Slide 19 - Slide

Er is ook een verschil tussen beschikbare uren en productieve uren. Het aantal beschikbare uren is het aantal uren dat een medewerker kan werken, bijv. 40 uur per week. Het aantal productieve uren ligt vaak wat lager, omdat je meestal niet 8 uur per dag productief kunt zijn. Ik denk dat jullie dat zelf ook wel ervaren, dat je soms niet productief bent. Hier staan wat oorzaken van niet-productieve uren. 

Slide 20 - Link

This item has no instructions

4.8 Kosten van duurzame productiemiddelen 
  • Duurzaam productiemiddel: gaat meer dan één productieproces (langer dan één jaar) mee. 

De kosten van een dpm bestaan uit: 
  • Complementaire kosten: aanvullende kosten (bijv. bij een taxi kosten van onderhoud en reparaties). 
  • Vermogenskosten: kosten die worden betaald over het eigen en vreemde vermogen (bijv. rente). 
  • Afschrijvingskosten: kosten van de waardedaling van bijv. een auto. 

 

Slide 21 - Slide

Dan heb je ook kosten van duurzame productiemiddelen. Het woord zegt het al, maar een duurzaam productiemiddel gaat langer dan één jaar mee. 

Slide 22 - Link

This item has no instructions

4.8 Kosten van duurzame productiemiddelen 
  • Absolute technische levensduur: wanneer het dpm niet meer in staat is producten voort te brengen. Bijv. taxi waarbij de motor het begeven heeft. 
  • Relatieve technische levensduur: wanneer het dpm niet meer in staat is producten te maken in de gewenste hoeveelheid en/of kwaliteit. 
  • Economische levensduur: levensduur waarbij de kosten per werkeenheid minimaal zijn. 

Slide 23 - Slide

Hierbij heb je een absolute technische levensduur, een relatieve technische levensduur en een economische levensduur. 
4.9 Afschrijvingsmethoden 
  • Afschrijving met een vast percentage van de aanschafwaarde: een vast bedrag per jaar. 
    Voorbeeld: 
    - Aanschafwaarde = 100.000 euro 
    - Economische levensduur = 4 jaar 
    - Restwaarde = 13.000 
    Vaste percentage van de aanschafwaarde = (100.000 - 13.000) / 4 * 100%= 21,75% 

Slide 24 - Slide

Je hebt ook afschrijvingskosten. Hierbij zijn twee methoden die jullie moeten kennen, namelijk deze. 

Er is nog een methode, namelijk vast percentage van de boekwaarde, maar die hoef je niet te kennen. 

1. Voorbeeld: Aanschafwaarde = 100.000 euro, economische levensduur = 4 jaar, restwaarde bedraag 13.000 euro. Wat is het vaste percentage van de aanschafwaarde? 100.000-13.000/4 = 21.750/100.000 * 100% = 21,75% 

2. Zie blz. 181 voorbeeld 4.10. 
4.9 Afschrijvingsmethoden 
  • Annuïteitenmethode: vast bedrag voor afschrijvingen en vermogenskosten per jaar.
  • De vermogenskosten worden elk jaar minder, en de afschrijving wordt elk jaar meer. 
  • Zie voorbeeld 4.10 blz. 181 (zelfstudie) 

Slide 25 - Slide

Je hebt ook afschrijvingskosten. Hierbij zijn twee methoden die jullie moeten kennen, namelijk deze. 

Er is nog een methode, namelijk vast percentage van de boekwaarde, maar die hoef je niet te kennen. 

2. Zie blz. 181 voorbeeld 4.10. 
4.12 Kosten van belastingen 
Drie soorten belastingen: 
  • Kostprijsverhogende belastingen: deze kosten worden opgenomen in de kostprijs van een product (bijv. motorrijtuigenbelasting, rioolbelasting). 
  • Belasting toegevoegde waarde (btw): leidt niet tot een hogere kostprijs, omdat de btw die een onderneming betaalt, terug kan vorderen. De verkoopprijs wordt voor de consument wel hoger. 
  • Belastingen over de winst: ondernemingen betalen belasting over de winst. Hierdoor zijn het geen kostprijsverhogende belastingen. 

Slide 26 - Slide

Jullie weten waarschijnlijk allemaal wel wat belastingen zijn. Iedereen betaalt ze. Jullie zien hier drie soorten belastingen. 
Online college
Drie groepjes presenteren de onderwerpen van H4: 
- Groepje 1: Par 4.1 t/m 4.5 
- Groepje 2: Par 4.6 t/m 4.7
- Groepje 3: Par 4.8 t/m 4.13

In ongeveer 10 minuten presenteren! 

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Opgaven 
Maak de volgende opgaven: 
  • 4.19
  • 4.20
  • 4.21
  • 4.22
  • 4.23
  • 4.27
  • 4.31
  • 4.32 

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Volgend werkcollege
Maak voor het volgende werkcollege opdrachten 4.24 en 4.35. 

Slide 29 - Slide

This item has no instructions