2HV les verbes en -re

Révision 
unité 4, apprendre 10 p. 40
avoir mal à + lidwoord
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Révision 
unité 4, apprendre 10 p. 40
avoir mal à + lidwoord

Slide 1 - Slide

Wat betekent het volgende?
J'ai mal à la tête.
A
Ik heb buikpijn.
B
Ik heb hoofdpijn.

Slide 2 - Quiz

Wat betekent het volgende?
J'ai mal au nez.
A
Ik heb pijn aan mijn hand.
B
Ik heb pijn aan mijn neus.

Slide 3 - Quiz

avoir mal à + lidwoord (le, la, l', les)
Als je wilt zeggen dat je ergens pijn hebt gebruik je avoir mal à + lidwoord.

1. J'ai mal au nez.        Ik heb pijn aan mijn neus.
2. J'ai mal à la tête.     Ik heb hoofdpijn.

Soms is het lidwoord 'verstopt' (zin 1). 

Slide 4 - Slide

avoir mal à + lidwoord (le, la, l', les)
J'ai mal à le nez.        J'ai mal au nez.        Ik heb pijn aan mijn neus.
J'ai mal à la tête.                                                Ik heb hoofdpijn.
J'ai mal à l'oreille.                                              Ik heb oorpijn.
J'ai mal à les dents. J'ai mal aux dents.  Ik heb tandpijn.

Hoe weet je of een woord mannelijk, vrouwelijk of meervoud is?


Slide 5 - Slide

au
à la 
aux
à l'
à + le 
à + la 
à + les 
à + l'

Slide 6 - Drag question

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ bouche (v).
A
au
B
à le
C
à la
D
aux

Slide 7 - Quiz

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ genou(m).
A
au
B
à le
C
à l'
D
aux

Slide 8 - Quiz

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ bras (m, enk).
A
au
B
à le
C
à les
D
aux

Slide 9 - Quiz

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ dents (v, mv).
A
au
B
à le
C
à les
D
aux

Slide 10 - Quiz

Les verbes en -re
unité 4, apprendre 3 p. 37

Slide 11 - Slide

Leerdoel
Ik kan de werkwoorden op -re in de tegenwoordige tijd en in de voltooide tijd vervoegen. 

Slide 12 - Slide

Deel 1
De tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -re.

Slide 13 - Slide

vendre (présent)
je vends
tu vends
il vend
elle vend
on vend
nous vendons
vous vendez
ils vendent
elles vendent
verkopen (tegenwoordige tijd)
ik verkoop
jij verkoopt
hij verkoopt
zij verkoopt
wij verkopen, men verkoopt
wij verkopen
jullie verkopen, u verkoopt
zij verkopen (m)
zij verkopen (v)

Slide 14 - Slide

FA
vendre
entendre
répondre
rendre
attendre
perdre
descendre
NE
verkopen
horen
antwoord geven
teruggeven
wachten op
verliezen
uitstappen, naar beneden gaan

Slide 15 - Slide

Kies de juiste werkwoordsvorm
Tu ___ tomates?
A
vends
B
vend

Slide 16 - Quiz

Kies de juiste werkwoordsvorm
Elle ___ sa patience.
A
perds
B
perd

Slide 17 - Quiz

Kies de juiste werkwoordsvorm
Je ___ à la question de mon prof.
A
répond
B
réponds

Slide 18 - Quiz

Kies de juiste werkwoordsvorm
Nous ___ la musique.
A
entendons
B
entendez

Slide 19 - Quiz

Vul de juiste vorm in van entendre.
___ rien. (zij hoort)

Slide 20 - Open question

Vul de juiste vorm in van vendre.
___ mon portable. (ik verkoop)

Slide 21 - Open question

Vul de juiste vorm in van perdre.
___ le match. (zij verliezen, m.)

Slide 22 - Open question

Vul de juiste vorm in van descendre.
___ à la gare prochaine. (jij stapt uit)

Slide 23 - Open question

Deel 2
De voltooide tijd van de werkwoorden op -re.

Slide 24 - Slide

De voltooide tijd
J'ai attendu le train. = Ik heb op de trein gewacht.
On a perdu le match. = Wij hebben de wedstrijd verloren.

Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -re eindigt
op -u (attendre --> attendu, perdre --> perdu).
Let op: kijk goed of je het hulpwerkwoord avoir (hebben) of être (zijn) moet gebruiken.

Slide 25 - Slide

Pedre
J'ai perdu
Tu as perdu
Il, elle, on a perdu
Nous avons perdu
Vous avez perdu
Ils, elles ont perdu
Verliezen 
Ik heb verloren
Jij hebt verloren
Hij/zij/men heeft verloren (wij)
Wij hebben verloren
Jullie hebben / u heeft verloren
Zij hebben verloren (m. / v.)

Slide 26 - Slide

Descendre

Je suis descendu(e)
Tu es descendu(e)
Il, elle, on est descendu(e)
Nous sommes descendu(e)s
Vous êtes descendu(e)(s)
Ils, elles sont descendu(e)s
Uitstappen / naar beneden gaan
Ik heb verloren
Jij hebt verloren
Hij/zij/men heeft verloren (wij)
Wij hebben verloren
Jullie hebben / u heeft verloren
Zij hebben verloren (m. / v.)

Slide 27 - Slide

Kies de juiste vertaling van de woorden tussen haakjes.
J'ai___ sur toi.
A
attendu
B
attends

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste vertaling van de woorden tussen haakjes.
Nous avons ___ quelque chose.
A
predons
B
perdu

Slide 29 - Quiz

Kies de juiste vertaling van de woorden tussen haakjes.
Elle est ___ le train.
A
descend
B
descendu

Slide 30 - Quiz

Noteer de juiste vorm van répondre.
___ à ton mail. (zij hebben geantwoord, m.)

Slide 31 - Open question

Noteer de juiste vorm van rendre.
___ son stylo. (hij heeft teruggegeven)

Slide 32 - Open question

Noteer de juiste vorm van perdre.
___ mon sac. (ik heb verloren)

Slide 33 - Open question

Leerdoel
Ik kan de werkwoorden op -re in de tegenwoordige tijd en in de voltooide tijd vervoegen.

Des questions? 

Slide 34 - Slide