werkwoorden thema 3

Werkwoorden
Hoe vorm je werkwoorden?
Hoe schrijf je werkwoorden?

lange klank
korte klank
klinkers
medeklinkers

1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

Werkwoorden
Hoe vorm je werkwoorden?
Hoe schrijf je werkwoorden?

lange klank
korte klank
klinkers
medeklinkers

Slide 1 - Slide

Het lezen van (werk)woorden
 lessen          spreken
stoppen       wonen
 pakken        maken
 spellen        spreken
 beginnen     
zeggen

 

Slide 2 - Slide

Het schrijven van werkwoorden
Hele werkwoord: kijken :      ik-vorm = kijk.  (kijken - en)
ik  kijk     (ik-vorm)                           wij kijken    (hele ww)
kijk jij?    (ik-vorm)                           jullie kijken (hele ww)
jij  kijkt   (ik-vorm + t)                      zij kijken      (hele ww)
u kijkt    (ik-vorm + t)
hij kijkt   (ik-vorm + t)
zij kijkt   (ik-vorm + t)

Slide 3 - Slide

werkwoorden met een korte klank
Het hele werkwoord: pakken 
Hoe vind je de ik-vorm?
Haal - en eraf > wat houd je over?

Hoe zeg je dat?
Hoe schrijf je dat?

Slide 4 - Slide

let op!
Aan het eind van een ik-vorm staan nooit twee dezelfde medeklinkers:
pakken:         ik-vorm = bakk      pak
spellen:         ik-vorm = spell      spel
zeggen:        ik-vorm = zegg      zeg
zitten:            ik-vorm= zitt          zit
beginnen:    ik-vorm= beginn   begin

Slide 5 - Slide

pakken 
ik pak    (ik-vorm)                                 wij pakken       (hele ww)
jij pakt    (ik-vorm + t)                         jullie pakken   (hele ww)
pak jij    (ik-vorm)                                 zij pakken         (hele ww)
u pakt    (ik-vorm + t)
hij pakt   (ik-vorm + t)
zij pakt    (ik-vorm + t)



Slide 6 - Slide

Hij _______ een schirft. (pakken)
A
pak
B
pakk
C
pakt
D
pakkt

Slide 7 - Quiz

Selima _______ het woord goed. (spellen)
A
spel
B
spell
C
spelt
D
spellt

Slide 8 - Quiz

Hoe _______ jij dit woord?
A
spel
B
spell
C
spelt
D
spellt

Slide 9 - Quiz

De juf _______ goedemorgen. (zeggen)
timer
0:30

Slide 10 - Open question

Oleg en Pranav ________ op hun stoel in de klas. (zitten)
timer
0:30

Slide 11 - Open question

Ryan ______ aan zijn huiswerk. (beginnen)
timer
0:30

Slide 12 - Open question

werkwoorden met een lange klank
Hele werkwoord: spreken (spre-ken) ; Wat is de ik-vorm?

Hoe zeg je dat?
Hoe schrijf je dat?

Slide 13 - Slide

Let op!
spreken:   ik-vorm =     sprek    spreek
wonen:      ik-vorm =     won       woon
lopen:         ik-vorm=      lop         loop
praten:       ik-vorm=      prat       praat
leren:          ik-vorm=      ler           leer

Slide 14 - Slide

spreken
ik spreek     (ik-vorm)                              wij spreken       (hele ww)
jij spreekt   (ik-vorm + t).                       jullie spreken   (hele ww)
spreek jij?   (ik-vorm)                              zij spreken         (hele ww)
u spreekt   (ik-vorm + t)
hij spreekt   (ik-vorm + t)
zij spreekt   (ik-vorm + t)

Slide 15 - Slide

Ik _________ met mijn moeder (speken)
A
sprek
B
spreek
C
spreken
D
spreekt

Slide 16 - Quiz

Jullie ______ nog niet zo lang in Nederland. (wonen)
A
woont
B
wont
C
wonen
D
wonnen

Slide 17 - Quiz

Mijn vriend ________ iets aan de juf. (vragen)
A
vrag
B
vragt
C
vraag
D
vraagt

Slide 18 - Quiz

Mijn oma ________ in Rotterdam. (wonen)
timer
0:30

Slide 19 - Open question

Saim _______ naar de bushalte. (lopen)
timer
0:30

Slide 20 - Open question

Aldwin ________ ook Engels. (leren)
timer
0:30

Slide 21 - Open question

Werkwoorden met een v of een z
Hele werkwoord: schrijven
Wat is de ik-vorm?

Aan het einde van een woord staat nooit een v of een z:
schrijven  ->  schrijv  -> ik schrijf
kiezen  -> kiez  ->  ik kies
lezen  ->  leez  ->  ik lees

Slide 22 - Slide

Let op!
Aan het einde van een woord staat nooit een v of een z:

schrijven  -> schrijv  -> ik schrijf
kiezen       -> kiez        -> ik kies
lezen         -> leez        -> ik lees

Slide 23 - Slide

Ik ____ mijn naam.
A
schrijf
B
schrijv
C
schrijft
D
schrijvt

Slide 24 - Quiz

De leerlingen ____ op het papier.
A
schrijf
B
schrijv
C
schrijfen
D
schrijven

Slide 25 - Quiz

Karin _____ in het boek.
A
schrijf
B
schrijv
C
schrijft
D
schrijvt

Slide 26 - Quiz

Wij ____ met de bus. (reizen)
timer
0:20

Slide 27 - Open question

Lisa ____ met de auto. (reizen)
timer
0:20

Slide 28 - Open question


😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll