Être

  • Voca
1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

  • Voca

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Slide 3 - Link

Dans ce cours...
  • Le verbe être

Slide 4 - Slide

La roue
Vervoeg het werkwoord être.

Slide 5 - Slide

Être = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
elle est = zij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn, u bent
ils/elles sont = zij zijn

Slide 6 - Slide

Elle ... une fille.
A
es
B
est

Slide 7 - Quiz

Je ... Pierre.
A
suis
B
sont

Slide 8 - Quiz

Nous ... à l'école.
A
sommes
B
êtes

Slide 9 - Quiz

Maxime et Claire ... des amies.
A
sont
B
est

Slide 10 - Quiz

Vous ... français?

Slide 11 - Open question

Tu ... mon ami.

Slide 12 - Open question

Non, je ... néerlandais.

Slide 13 - Open question

Pierre ... grand.

Slide 14 - Open question

leerdoel: ik ken het werkwoord être
ik ken het rijtje van het werkwoord être uit mijn hoofd
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

leerdoel: ik ken het werkwoord être
ik ken de uitspraak van het werkwoord être.
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quiz

leerdoel: ik ken het werkwoord être
ik ken de spelling van het werkwoord être.
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Les nationalités
Ik ben Nederlands = 
  • Je suis néerlandais > mannelijk
  • Je suis néerlandaise > vrouwelijk

Als het over een meisje gaat, komt er een -e achter de nationaliteit te staan.

Slide 18 - Slide

mannelijk
vrouwelijk
Je suis française
Il est espagnol
Tu es néerlandais
Elle est allemande
Je suis japonais
Tu est anglaise

Slide 19 - Drag question

Welke nationaliteit heb jij?
Schrijf een Franse zin.

Slide 20 - Open question

Vertaal: Hij is Frans.

Slide 21 - Open question

Vertaal: Zij is Frans.

Slide 22 - Open question

merci
A
dankjewel
B
alsjeblieft

Slide 23 - Quiz

l'amie
A
de vriend
B
de vriendin

Slide 24 - Quiz

oui
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

mon frère
A
mijn broer
B
mijn zus

Slide 26 - Quiz

la natation
A
voetbal
B
fietsen
C
tennis
D
zwemmen

Slide 27 - Quiz

le chien
A
de kat
B
het paard
C
de hond
D
het konijn

Slide 28 - Quiz

Vertaal: Wat is je lievelingssport?

Slide 29 - Open question

Vertaal: Dat is een meisje.

Slide 30 - Open question

Vertaal: Hoi, hoe gaat het?

Slide 31 - Open question

Vertaal: Mijn ouders zijn goed.

Slide 32 - Open question