Les 5 Duits 2h

WEEK 5:
Duits klas 2

1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

WEEK 5:
Duits klas 2

Slide 1 - Slide

Welkom in week 5!
 Wat gaan we deze week leren? (gebruik werkboek B)
- Nakijken hw week 4 
- Feedback voor mevrouw Ozturk (4 vragen beantwoorden!)
- Grammatik 
- Huiswerk(bespreking)
Intro

Slide 2 - Slide

Nakijken week 4
ZIE SOMTODAY DINSDAG 14/04 VOOR HET ANTWOORDBLAD VAN WEEK 4. 

Slide 3 - Slide

Wat vind je van Duits tot nu toe? (1 pluspunt en 1 minpunt)

Slide 4 - Open question

Wat kan mevrouw Ozturk beter doen?

Slide 5 - Open question

Waar heb je nog moeite mee?

Slide 6 - Open question

Noem een paar onderdelen die je nu goed begrijpt:

Slide 7 - Open question

Huiswerkbespreking:
Stel je vragen ELKE WOENSDAG tijdens het vragenuurtje in Teams!
Klas 2a: 10.00 - 10.45 uur
Klas 2c: 11.00 - 11.45 uur
Klas 2b: 11.45 - 12.30 uur

Slide 8 - Slide

Wat is een modaal werkwoord?
Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat
Audio

Slide 9 - Slide

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' in de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij KAN eten, maar hij moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Audio

Slide 10 - Slide

Modalverben in het Duits:
Pak erbij ''Grammatik'':
- blz. 66 werkboek B!

Slide 11 - Slide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
Audio

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

''Mögen''
- Mögen betekent: lusten/lekker vinden, houden van. 
- Bij mögen hoort nog een andere betekenis:
                   '' zou (graag) willen''
- Hier worden andere vormen voor gebruikt! (zie volgende slide)
Audio

Slide 14 - Slide

''Mögen''
Audio

Slide 15 - Slide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en
Audio

Slide 16 - Slide

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Maak de volgende zinnen:
1. Was (hebben) .............. ihr darauf geantwortet?
2. Warum (mogen)  .............. du so wenig?
3. Was (kunt)  .............. Sie dagegen machen? 
4. Ich (mag)  .............. diesen Lehrer nicht. 
5. Ihr (zijn)  .............. doch auf zufrieden mit euerem Handy? 
7. Ihr (lusten/houden van)  .............. Apfelmus?

Slide 19 - Slide

NAAMVALLEN
zinnen ontleden

Slide 20 - Slide

1e naamval: onderwerp
- Zinsdeel is het onderwerp. 
- Hoe pak je het aan?
- Stap 1: zoek eerst het gezegde.
- Stap 2: Vraag ''wie/wat + gezegde?''
- Stap 3: het antwoord = 1e naamval. 

vb. Ich gebe meiner Mutter ein Geschenk.

Slide 21 - Slide

4e naamval: lijdend voorwerp
- Zinsdeel is het lijdend voorwerp. 
- Hoe pak je het aan?
- Stap 1: zoek eerst het gezegde en het onderwerp.
- Stap 2: Vraag ''Wie/wat + gezegde + onderwerp''?
- Stap 3: Het antwoord = 4e naamval. 

vb. Ich gebe meiner Mutter ein Geschenk.

Slide 22 - Slide

1e of 4e naamval?
Bepaal om welk zinsdeel het gaat:
1. Dort kommt der Lehrer
2. Ich kenne den Lehrer.
3. Ich kaufe die CD.
4. Die CD ist cool.
5. Ich bestelle die Fotos
6. Das Buch ist weg. 

Slide 23 - Slide

Lidwoorden bij naamvallen

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Vertaal het lidwoord:
1.(de) Bruder von Hans heißt Jan.

Slide 26 - Open question

Vertaal het lidwoord:
2. Hast du (de) Schwester van Jan gesehen?

Slide 27 - Open question

3. Kennst du (de) neuen Lehrer schon?

Slide 28 - Open question

Hausaufgaben:
Werkboek B kapitel 5:
- opdr. 14.2 Sprechen (blz. 59)
- opdr. 18.1 E-Mail (blz 65)
- opdr. 20.3 Schreiben (blz. 70)
- opdr. 20.4 Grammatik (blz. 70)

Let op: bij opdr. 14.2 moet je beide rollen vertalen naar het Duits!

Slide 29 - Slide

Huiswerkbespreking:
Stel je vragen ELKE WOENSDAG tijdens het vragenuurtje in Teams!
Klas 2a: 10.00 - 10.45 uur
Klas 2c: 11.00 - 11.45 uur
Klas 2b: 11.45 - 12.30 uur

Slide 30 - Slide