uso del subjuntivo (presente)

El uso del subjuntivo in het kort:
  • de zin is subjectief
  • wat gezegd wordt is onzeker
  • er zijn 2 onderwerpen in de zin
1 / 31
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

El uso del subjuntivo in het kort:
  • de zin is subjectief
  • wat gezegd wordt is onzeker
  • er zijn 2 onderwerpen in de zin

Slide 1 - Slide

El uso del subjuntivo
Subjectief
De subjuntivo is een wijze, het geeft de houding aan, die de spreker zelf inneemt, tegenover een handeling of situatie. Er zijn vooral nog twee subjuntivos in gebruik (presente e imperfecto). De subjuntivo komt voor in samengestelde zinnen, voornamelijk in de bijzin. De subjuntivo wordt meestaal ingeleid door que.

Als er een poging is tot beïnvloeding van de handeling/situatie wordt subjuntivo gebruikt, als het alleen een constatering/mededeling is indicativo
1. Le he dicho que venga                          Ik heb hem gezegd dat hij moet komen
2. Ha dicho que viene                                Hij heeft gezegd dat hij komt
(opletten! que betekent niet altijd subjuntivo!)

Slide 2 - Slide

In het algemeen:
Je gebruikt de Subjuntivo als het werkwoord in de hoofdzin een...
1. wil, wens, hoop, bevel en verbod, 
2. waardeoordeel, beïnvloeding, advies, instructies
3. onzekerheid en twijfel
4. een doel
5. zekerheid vs twijfel
6. persoonlijke-emotionele reactie (gevoel)/oordeel/ mening) 
7. bepaalde voegwoorden

Slide 3 - Slide

1. werkwoorden die wil, wens, hoop, bevel en verbod,  uitdrukken:
1. wil (querer), wens/verzoek (desear, preferir, pedir, rogar, necesitar, proponer en na ojalá) hoop (esperar), bevel/toestemming (exigir, decir, ordenar, mandar, demandar, dejar, permitir, tolerar, aprobar) en verbod (prohibir, impedir), 

Slide 4 - Slide

Maar let op het onderwerp van de hoofdzin en bijzin!
een of twee onderwerpen
1. Indicativo (infinitivo): het onderwerp in de hoofdzin en bijzin is hetzelfde.
- Espero (yo) ganar (yo) mucho dinero.
- Queremos (nosotros) comer (nosotros).
2. Subjuntivo: het onderwerp in de hoofdzin en bijzin is NIET hetzelfde.
- Espero (yo) que ganes (tú) mucho dinero.
- Quiero (yo) que comáis (vosotros).
Een wens kan je ook uitdrukken door de volgende constructie te gebruiken:
Ojalá ganes mucho dinero - ojalá + subjuntivo (altijd!)

Slide 5 - Slide

2. werkwoorden die waardeoordeel, beïnvloeding, advies, instructies uitdrukken:
advies (aconsejar, recomendar, hace falta, conviene)
Constructie: es + bijvoeglijk naamw. + indicativo / subjuntivo
1. de instructie/ het advies voor een concreet persoon = subjuntivo 
2. de instructie / het advies voor iedereen in het algemeen = indicativo (infinitivo)
- Es necesario que estudiéis (vosotros) para el examen.
- Es necesario estudiar (todos / en general) para el examen para aprobar.
- Es mejor que le digas (tú) la verdad.
- Es mejor ser (todos/ en general) sincero.

Slide 6 - Slide

Let op algemeen of persoonlijk!
Constructie: es + bijvoeglijk naamw. + indicativo / subjuntivo
1. de instructie/ het advies voor een concreet persoon = subjuntivo 
2. de instructie / het advies voor iedereen in het algemeen = indicativo (infinitivo)
- Es necesario que estudiéis (vosotros) para el examen.
- Es necesario estudiar (todos / en general) para el examen para aprobar.
- Es mejor que le digas (tú) la verdad.
- Es mejor ser (todos/ en general) sincero.

es mejor que, es posible que, es raro que, es extraño que, es una pena que, es una lástima que…

Slide 7 - Slide

3.  onzekerheid/twijfel
onzeker
onzekerheid/twijfel (es posible, no es seguro, dudar, ignorar, negar en na quizás, tal vez en acaso=3x misschien
A lo mejor=misschien> is een uitzondering
+ indicativo

A lo mejor viene
Quizás/tal vez /acaso venga

Let op: het ww dudar ALTIJD met subjuntivo ongeacht of het bevestigend / ontkennend is!     dudar = twijfelen

Slide 8 - Slide

Let op creer en pensar=denken 
onzeker
1. Bevestigende zin: indicativo (mening)
- Creo que lo ha hecho él.
- Pienso que es una buena idea.
2. Ontkennende zin: subjuntivo (twijfel)
- No creo que lo haya hecho.
- No pienso que sea una buena idea

Slide 9 - Slide

4. een doel uitdrukken
1. het onderwerp in de hoofdzin en bijzin is hetzelfde:
para + indicativo (infinitivo)
- Estudio (yo) para aprobar (yo) los examenes.
2. het onderwerp in de hoofdzin en bijzin is NIET hetzelfde:
para que + subjuntivo
- Te llamo (yo) para que no olvides (tú) hacer la compra
Para que altijd subjuntivo in de bijzin
Let op: para qué (= vragend voornaamwoord) altijd met indicativo!
¿Para qué haces eso?

Slide 10 - Slide

5. zekerheid vs twijfel
onzekerheid
zekerheid = indicativo / twijfel of niet bekend = subjuntivo

- Busco a la secretaria que habla alemán y árabe.
Je kent deze persoon, je weet alleen niet waar diegene zich nu bevindt.

- Busco a una secretaria que sepa hablar alemán y árabe.
Je zoekt iemand maar die Duits en Arabisch spreekt, maar je weet niet of die bestaat.

Slide 11 - Slide

6. persoonlijke-emotionele reactie (gevoel)/oordeel/ mening) 
agradecer, alegrarse de, aprobar, celebrar, doler, lamentar, estar contento de, estar triste de gustar, molestar, perdonar, sentir, temer, tener miedo de…

Slide 12 - Slide

7. voegwoorden: cuando, mientras, aunque, hasta que, después de que + subjuntivo als het in de toekomst bedoeld is
Bijzinnen die beginnen met cuando, mientras en aunque en die een toekomstige gebeurtenis uitdrukken, krijgen ALTIJD subjuntivo!

Cuando tenga 25 años (ik ben nog geen 25), iré de viaje a América Latina 
Maar: Luis siempre me trae flores cuando viene a verme.
(Luis neemt altijd bloemen mee als hij mij komt opzoeken.) - feitelijke situatie, doet het altijd

Aunque haga buen tiempo, no iré a la playa. (dat weer mog nog komen)

antes de que en para que ALTIJD subjuntivo!

Slide 13 - Slide

dus... ¿Infinitivo o subjuntivo?






Más ejemplos en el próximo slide!
INFINITIVO (HELE WERKWOORD)
> de twee werkwoorden in de zin hebben betrekking op hetzelfde onderwerp/dezelfde persoon.
> het tweede werkwoord is dan het hele werkwoord.
SUBJUNTIVO
> de twee werkwoorden in de zin hebben betrekking op twee verschillende onderwerpen/personen.
> het tweede werkwoord is dan de subjuntivo.
Quiere llamar al camarero.
Zij wil de ober roepen.
Quiere que su amigo llame al camarero.
Zij wil dat haar vriend de ober roept.
Está prohibido conducir a 60 km/h.
Het is verboden om 60 km/u te rijden.
Está prohibido que los mayores conduzcan.
Het is verboden dat ouderen rijden.
Quiero ir a la playa.
Ik wil naar het strand gaan.
Quiero que vayamos a la playa.
Ik wil dat wij naar het strand gaan.

Slide 14 - Slide

INFINITIVO (UN SUJETO)
Quiero ir a la playa.
Espero tener suerte en el examen.
Es costumbre llevar flores.

Quiere llamar al camarero.
Levanta el brazo para llamar un taxi.
Está prohibido conducir a 60 km/h.
Es posible pagar con tarjeta.
SUBJUNTIVO (DOS SUJETOS)
Quiero que vayamos a la playa.
Espero que tengas suerte en el examen.
Es costumbre que los mexicanos lleven flores.
Quiere que su madre la llame.
Lo hace para que el taxi pare.
Está prohibido que los mayores conduzcan.
Es posible que alguien le pague la tarjeta.

Slide 15 - Slide

1. Es importante que el museo ______ (publicar) un catálogo en varios idiomas.

Slide 16 - Open question

2. Es mejor ______ (ir) al museo con otra persona para poder comentar las impresiones.

Slide 17 - Open question

3. Espero que en las salas del museo no ______ (hay) tanta gente.

Slide 18 - Open question

4. Es importante que el museo ______ (ofrecer) visitas guiadas.

Slide 19 - Open question

5. Es posible ______ (quedarse) largo tiempo delante de los cuadros.

Slide 20 - Open question

6. Es importante que los museos ______ (tener) sillas en las salas de exposición.

Slide 21 - Open question

7. Para ver una exposición quiero ______ (tener) suficiente tiempo.

Slide 22 - Open question

8. Es importante que los precios no ______ (ser) muy altos.

Slide 23 - Open question

9. Parece que aquí está prohibido ______ (hablar) en voz alta.

Slide 24 - Open question

10. Ojalá que en nuestra luna de miel (hacer) esa excursión

Slide 25 - Open question

11. Espero que no (tener, tú) problemas en el aeropuerto

Slide 26 - Open question

12. A lo mejor mis padres me (dejar) ir a la fiesta

Slide 27 - Open question

13. No ha venido a clase, tal vez (estar) enfermo.

Slide 28 - Open question

14. Me alegro de que (tener) ganas de venir

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide

15. ¿Para qué (comprar) tantas bolsas?

Slide 31 - Open question