TL3: Homoniemen

Homoniemen
Woordenschat
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Homoniemen
Woordenschat

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Doel

Ik weet wat een homoniem is

Ik kan homoniemen aanwijzen in de zin

Slide 3 - Tekstslide

Kijk eens naar de volgende zinnen:

1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken.

2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.


Wat valt je op aan deze twee zinnen?

Slide 4 - Tekstslide


1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken

2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.


bank --> hetzelfde woord, maar twee betekenissen

Dit noem je homoniemen

Slide 5 - Tekstslide

Homoniemen

De woorden zijn qua vorm en klank hetzelfde, maar hebben een andere betekenis.


bal -> feest, rond voorwerp
blik -> dun metaal, oogopslag
was -> wasgoed, vetachtige stof

Slide 6 - Tekstslide

Even testen

Wat betekent het woord tussen haakjes in het zinsverband?

Slide 7 - Tekstslide

De [aanslag] kun je makkelijk verwijderen.
A
misdadige aanval
B
laagje afgezet vuil
C
ernstige benadeling

Slide 8 - Quizvraag

U kunt het beste de [ring] nemen om er te komen.
A
cirkelvormig voorwerp
B
strijdperk
C
kring
D
rondweg

Slide 9 - Quizvraag

Wat een [spook]!
A
geest
B
waanvoorstelling
C
magere onuitstaanbare vrouw

Slide 10 - Quizvraag

Appels met [stekken] laat ik liggen.
A
loot
B
rotte plek
C
vaste aasplek

Slide 11 - Quizvraag

De oude man begint te [malen].
A
fijnmaken
B
draaien(van een molen)
C
piekeren
D
in de war zijn

Slide 12 - Quizvraag

De wet maakt het mogelijk criminelen te [plukken].
A
van takken losmaken
B
ontdoen van veren
C
geld afpakken
D
trekken, peuteren

Slide 13 - Quizvraag

Carla wil [zich aansluiten] bij de tennisclub.
A
telefonisch verbinden
B
het met iets eens zijn
C
lid worden

Slide 14 - Quizvraag

Het lijkt mij een nogal [sterk] verhaal.
A
stevig gemaakt
B
veel van een bepaalde stof bevattend
C
vol spierkracht
D
overdreven

Slide 15 - Quizvraag

Wat is in je eigen woorden een homoniem?

Slide 16 - Open vraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 17 - Open vraag

Homoniemen
Zijn woorden die er hetzelfde uitzien en hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben. Bijvoorbeeld bank (om op te zitten) en bank (als geldinstelling). 

Slide 18 - Tekstslide

Homofoon
Soms klinken twee woorden hetzelfde, maar schrijf je ze anders.

Mijn tante lacht altijd heel hard.
Mijn  hart klopt heel snel.

Slide 19 - Tekstslide


Ze leiden ons de weg naar het hotel.
Wij lijden veel pijn na onze valpartij.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem
D
antoniem

Slide 20 - Quizvraag

Welk woord is een homofoon woord?
A
rouw en rauw
B
Knop (op je toetsenbord) Knop (aan een boom)
C
Doelman en keeper

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord is geen homofoon?
A
bestelt
B
gespeld
C
word
D
bindt

Slide 22 - Quizvraag


Onze bok is gisteren papa geworden van 3 kleine geitjes.
Bij de turnles moest ik met de trampoline over de bok springen.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem
D
tegenstelling

Slide 23 - Quizvraag


Wij kijken naar de koe die in de wei staat.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem
D
tegenstelling

Slide 24 - Quizvraag