Are you ill?
(ben je ziek?)
Will he be there tomorrow?
(zal hij er morgen zijn?)
Is your friend Max sporty?
( is je vriend Max sportief)
- Kijk of het woord waarmee je de zin wilt beginnen voor komt in het volgende rijtje:
am/is/are
was/were
was –> bij I, he, she, it in de verleden tijd
were –> bij you, we, they in de verleden tijd
can/could
will/would
must
2. Ja? –> Dan kun je de vraagzin met dat (hulpwerk)woord laten beginnen. De voorbeelden hiernaast laten dat zien.