Grammatica en zakelijke teksten

Grammatica en zakelijke teksten
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica en zakelijke teksten

Slide 1 - Tekstslide

Welk onderdeel hoort niet bij een zakelijke e-mail?
A
inleiding
B
kern
C
kop
D
slot

Slide 2 - Quizvraag

Welk onderdeel hoort niet bij een artikel?
A
inleiding
B
uitwerking
C
kern
D
slot

Slide 3 - Quizvraag

Welke onderdeel hoort niet bij een nieuwsbericht?
A
kop
B
inleiding
C
uitwerking
D
slot

Slide 4 - Quizvraag

Hoe vind ik de persoonsvorm?

Slide 5 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm: Ik geef elke zaterdag bloemen aan mijn vader.
A
geef
B
ik
C
zaterdag
D
aan mijn vader

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het gezegde?

Slide 7 - Open vraag

Hoe vind ik het onderwerp?

Slide 8 - Open vraag

Wat is het onderwerp: Ik geef elke zaterdag bloemen aan mijn vader.
A
geef
B
bloemen
C
ik
D
aan mijn vader

Slide 9 - Quizvraag

Hoe vind ik het lijdend voorwerp?

Slide 10 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp: Ik geef elke zaterdag bloemen aan mijn vader.
A
bloemen
B
elke zaterdag
C
aan mijn vader
D
geef

Slide 11 - Quizvraag

Noem de drie lidwoorden.

Slide 12 - Open vraag

Schrijf zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden op.

Slide 13 - Woordweb

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
dikke
C
fietsen
D
gekke

Slide 14 - Quizvraag

Schrijf zo veel mogelijk voorzetsels op.

Slide 15 - Woordweb

Wat is geen voorzetsel.
A
op
B
tijdens
C
met
D
lang

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn de persoonsvormen: Ik loop elke dag op straat en dan fiets ik naar mijn ouders.
A
loop, fiets
B
fiets, dag
C
loop, ouders
D
loop, ik

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn de onderwerpen: Ik loop elke dag op straat en dan fiets ik naar mijn ouders.
A
ik, fiets
B
loop, ik
C
ik, ik
D
ik, ouders

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden: De grote man liep elke dag naar zijn lieve ouders.
A
grote, elke
B
grote, lieve
C
lieve, liep
D
naar, elke

Slide 19 - Quizvraag

Wat zijn de werkwoorden: Ik heb een cadeau aan mijn moeder gegeven.
A
heb, mijn moeder
B
heb gegeven
C
gegeven
D
heb

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels: Ik ga elke dag naar het station en dan stap ik in de trein.

A
naar, in
B
naar, de
C
in, het
D
in, trein

Slide 21 - Quizvraag