Talent - 1.2 Grammatica woordsoorten (herhaling)

Grammatica woordsoorten
Overzicht
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
Overzicht

Slide 1 - Tekstslide

Overzicht
  • Lidwoorden
  • Zelfstandige naamwoorden
  • Bijvoeglijke naamwoorden
  • Werkwoorden
  • Voorzetsel
  • Telwoord
  • Persoonlijk /bezittelijk voornaamwoord
  • Aanwijzend / vragend voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord
• De
• Het
• Een
• Horen altijd bij een zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoorden
  • De + het: bepaald lidwoord


  • Een: onbepaald lidwoord

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
  • Mensen / eigennamen
  • Dieren
  • Dingen
  • Namen
  • Natuurverschijnsel
  • Je kunt er een lidwoord voorzetten

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Het staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • Het blauwe tasje: blauwe is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt namelijk iets over het tasje

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoord
  • Geeft aan wat iets of iemand doet
  • Je kunt het vervoegen
  • Ik loop - ik liep - ik heb gelopen

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Voorzetsel
  • Geeft aan waar, wanneer of waarom iemand iets doet
  • Bijvoorbeeld:
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor (waar)
  • Tijdens, sinds, tot, per (wanneer)
  • Vanwege (waarom)
  • Kastwoordjes
  • ....... de vakantie

Slide 10 - Tekstslide

Telwoord
  • Een telwoord geeft een hoeveelheid of een orde in rang/rij aan:
Je bent de eerste die dat tegen mij zegt
Ik heb vandaag honderd euro verdiend
Sommige leerlingen zeggen dat we vrij zijn
  • Je hebt hoofdtelwoorden en rangtelwoorden - bepaald en onbepaald.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Persoonlijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord vervangt een ZN.
  • Ze duiden dus (ook) mensen, dieren, dingen en planten aan.

Waar is Jan naar toe gegaan? Hij is naar huis.

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Dat is je vader die daar staat
Hé, blijf eens van mijn patatjes af!
Weet je wel zeker dat we aan hun spullen mogen komen?
  • Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord ( = bezit)

Slide 14 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Dat is mijn boek
Mijn = bezittelijk voornaamwoord.

Dat boek is van mij.
Mij = persoonlijk voornaamwoord.

Slide 15 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
  • De naam zegt het al een beetje. Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan.


  • Deze, die, dit en dat

Slide 16 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord


  • Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit
  • Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze



Slide 17 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
  • Een vragend voornaamwoord staat meestal aan het begin van een vraag. 
  • Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Wie
heeft een liedje gedownload?

Weet jij wie dat liedje heeft gedownload?

Slide 18 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Let op!

Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn géén vragende voornaamwoorden. Dit zijn bijwoorden.

Slide 19 - Tekstslide

Afkortingen
  • LW, ZN, BN, WW (ZWW, HWW), VZ, TW, PSV, BZV, AWV en VRV.


  • Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord (zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord), voorzetsel, telwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord en vragend voornaamwoord.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Slide 22 - Tekstslide