Quiz

De grote examenquiz
1 / 68
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 68 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

De grote examenquiz

Slide 1 - Tekstslide

In de achttiende eeuw kwam er in Engeland een aantal veranderingen in de landbouw. Daardoor werd er meer voedsel geproduceerd.

Wat is een gevolg van de toenemende voedselproductie.
A
Industriële Revolutie
B
Demografische Revolutie

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de industriële revolutie?
A
De overgang van jagen en verzamelen naar de landbouw
B
De trek van het platteland naar de stad
C
De overgang van werken met de hand naar werken met machines
D
Grote groepen arbeiders die in fabrieken werken.

Slide 3 - Quizvraag

De industriële revolutie is een gevolg van de demografische revolutie.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Waar bestond Nederland uit vóór de industrialisatie?
A
Akkerbouw en veeteelt
B
Huisnijverheid en industrie
C
Industrie en veeteelt
D
Huisnijverheid en landbouw

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer begon de industrialisatie in Nederland volgens deze bron?
A
1850
B
1860
C
1870
D
1880

Slide 6 - Quizvraag

Wat is geen reden voor de late industrialisatie van Nederland?
A
Ze hadden de kennis niet
B
Protectionisme van andere landen
C
Producten uit de Koloniën waren waardevol genoeg
D
Men durfde niet in machines te investeren

Slide 7 - Quizvraag

Welke koning begon met de industrialisatie van Nederland?
A
Willem I
B
Willem II
C
Willem III
D
Willem IV

Slide 8 - Quizvraag

Tussen welke steden liep de eerste spoorlijn?
A
Haarlem - Amsterdam
B
Leiden - Amsterdam
C
Haarlem - Leiden
D
Rotterdam - Leiden

Slide 9 - Quizvraag

Hoe begon de Belgische opstand?
A
Katholieke burgers waren ontevreden over de koning
B
Er was niet voldoende voedsel
C
De Belgische opstand breekt uit
D
België wordt een apart koninkrijk

Slide 10 - Quizvraag

Lees de bron.

Met welk begrip kun je dit krantenartikel het beste in verband brengen?
A
dienstensector
B
industrialisatie
C
mechanisatie
D
transportrevolutie

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de sociale kwestie?
A
Het probleem dat arbeiders niet mochten stemmen.
B
Het probleem van de slechte leef- en werkomstandigheden van de arbeiders.
C
Het probleem dat er kinderen moesten werken.
D
Het probleem van armoede onder de boeren in de 19e eeuw

Slide 12 - Quizvraag

Maak met deze gebeurtenissen een keten van oorzaken en gevolgen. Begin ermee om de eerste oorzaak helemaal naar boven te slepen. Zet een direct gevolg daarvan eronder en ga zo verder totdat je bij het laatste gevolg bent, helemaal onderaan.

1. De fabrikanten konden de lonen laag houden en de werktijden laag.
2. De arbeiders richtten vakbonden op om hun positie te verbeteren.
3. In de steden was een groot aanbod aan goedkope arbeidskrachten.
4. Op het platteland was steeds minder werk te vinden in de landbouw
5. Veel mensen trokken naar de steden om daar aan werk te komen.
A
4 --> 5 --> 3 --> 1 --> 2
B
4 --> 5 --> 2 --> 1 --> 3
C
5 --> 1 --> 3 --> 4 --> 2
D
3 --> 5 --> 4 --> 1 --> 2

Slide 13 - Quizvraag

wat zijn socialisten
A
zij vonden dat iedereen gelijk was en dat de overheid meer moest doen voor de arbeiders
B
zij wilden dat de overheid zich zo minmogelijk bemoeiden met de samenleving
C
dit waren katholieken en protestanten

Slide 14 - Quizvraag

Sociale wetten

A
Wetten die de leef- en werkomstandigheden van arbeiders verbeteren.
B
Wetten die er voor zorgen dat arbeiders beter samenwerken.
C
Wetten die zorgen dat fabriekseigenaren meer rechten krijgen.
D
Wetten die de relatie tussen overheid en arbeiders vastleggen.

Slide 15 - Quizvraag

Wat verbood het Kinderwetje van Van Houten?
A
Kinderarbeid
B
Kinderarbeid tot 12 jaar in fabrieken
C
Kinderarbeid tot 12 jaar in fabrieken en thuis
D
Kinderarbeid tot 14 jaar in fabrieken

Slide 16 - Quizvraag

Hoe kon er in 1929 een Wereldcrisis ontstaan?
A
Duitsland kon zijn herstelbetalingen niet terug betalen.
B
Het Ruhrgebied werd bezet door Frankrijk.
C
Veel fabrieken gingen dicht, er ontstond werkloosheid.
D
Veel mensen in de VS hadden veel schulden door geleend geld.

Slide 17 - Quizvraag

De tijd van wereldoorlogen is
van .... tot .....?
A
1914-1918
B
1900-1950
C
1800 tot nu
D
1940-1945

Slide 18 - Quizvraag

Wat was een oorzaak van de snelle wederopbouw?
A
De lage lonen
B
De Marshallhulp
C
De toenemende handel
D
Uitbreiding van de Rotterdamse haven

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een consumptiemaatschappij?
A
Een samenleving waarin mensen zuinig moeten zijn.
B
Een samenleving waarin mensen luxegoederen kunnen kopen.
C
Een samenleving waarin mensen hard moeten werken.
D
Een samenleving waarin iedereen een uitkering krijgt.

Slide 20 - Quizvraag


Wat probeert de maker van de bron duidelijk te maken over de oliecrisis van 1973?
A
Dat de westerse landen graag wilden onderhandelen met de Arabische landen
B
Dat de Arabische landen de olie voor een hoge dollarprijs verkochten aan de westerse landen.
C
Dat de Arabische landen de westerse landen onder druk zetten met het open of dicht draaien van de oliekraan om zo hun zin te krijgen.
D
Dat de westerse landen de baas zijn in de Arabische landen als het op olie aankomt.

Slide 21 - Quizvraag

Welke "groep" valt onder de gastarbeiders?
A
Indonesiërs
B
Turken
C
Oorlogsvluchtelingen
D
Surinamers

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Wanneer ontstond de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden?
A
1581
B
1584
C
1566
D
1588

Slide 24 - Quizvraag

Waarom waren specerijen 'peperduur'?
A
Er was zo weinig van dat de prijs hoog was
B
De Arabieren wilden er veel aan verdienen
C
Door de tussenhandel werd de prijs hoger
D
Alles was duur in die tijd

Slide 25 - Quizvraag

De VOC speelde in "de Gouden Eeuw" een belangrijke rol.
Wat was de VOC?
De VOC had een aantal rechten. Wat zijn rechten van de VOC?
A
De VOC was een grote Handelsvereniging en mocht oorlog voeren
B
De VOC was een vereniging van kooplieden en handelaren en mocht verdragen sluiten
C
De VOC was een onderneming waarvan je aandelen kon kopen en mocht forten bouwen
D
De VOC was een beursgenoteerd bedrijf en mocht als enige handel drijven met Azië

Slide 26 - Quizvraag

Waarom krijgt Jan Pieterszoon Coen tegenwoordig veel kritiek?
A
Hij was vooral bezig met zijn eigen belang en niet met die van de VOC
B
Hij liet met veel geweld Jakarta veroveren.
C
Hij hield zich niet aan het monopolie van de VOC
D
Hij onderwierp met veel geweld opstandige Molukkers.

Slide 27 - Quizvraag

Hoe was de Japanse bezetting voor de inwoners van Indonesië?
A
Die was goed voor de Nederlanders (werden eerlijk behandeld) en ook voor de Indonesiërs want die kregen onafhankelijkheid.
B
Was slecht voor de Nederlanders (strafkampen) maar goed voor de Indonesiërs want die kregen onafhankelijkheid.
C
Die was goed voor de Nederlanders (werden eerlijk behandeld) maar slecht voor de Indonesiërs want ze werden gebruikt voor dwangarbeid.
D
Slecht voor de Nederlanders (strafkampen) en slecht voor de Indonesiërs want die moesten dwangarbeid leveren.

Slide 28 - Quizvraag

Soekarno was:
A
de leider van de nationalisten in Indonesie
B
een collaborateur
C
een vrijheidsstrijder
D
een Japanse generaal

Slide 29 - Quizvraag

Wat wilden de Indonesiërs na de bevrijding van de Japanners?
A
Oorlog met koloniale heerser Nederland
B
Bij Nederland blijven
C
'Merdeka'= onafhankelijkheid
D
Pemoeda's aan de macht

Slide 30 - Quizvraag

Wat zijn politionele acties?
A
Acties van Nederland om te voorkomen dat Indonesië onafhankelijk werd.
B
Acties van Japan een nieuwe poging te doen om Nederlands-Indië in te nemen.
C
Acties van Nederlands-Indië om ervoor te zorgen dat zij onafhankelijk werden.
D
Acties van Duitsland om Japan te gaan helpen in de oorlog.

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide

Welke van de volgende afspraken wordt NIET gemaakt in Potsdam (1945)
A
Japan moet zich overgeven
B
Duitsland gaat als één land verder
C
Duitsland moet zich ontwapenenen en denazificeren
D
De geallieerden krijgen de macht in een deel van Duitsland

Slide 33 - Quizvraag

Wat is geen oorzaak voor het ontstaan van de Koude Oorlog?
A
Angst voor de andere grootmacht
B
De verdeling van Duitsland.
C
Wegvallen van een gemeenschappelijke vijand
D
De politieke beslissingen in Amerika

Slide 34 - Quizvraag

Hoe heet het systeem dat de SU wilde/ ging invoeren in zijn invloedssferen in Oost- Europa?
A
Kapitalisme
B
Communisme
C
Socialisme
D
Liberalisme

Slide 35 - Quizvraag

Waarom weigert Stalin het Marshallplan voor de landen in de invloedssfeer van de SU? Volgens Stalin...
A
hebben die landen de hulp niet nodig
B
geef je het idee dat je accepteert dat het kapitalisme beter is dan communisme
C
ging er teveel geld van het plan naar Duitsland
D
was het niet genoeg om de landen te herstellen

Slide 36 - Quizvraag

Wat was de containmentpolitiek?
A
Politiek van de VS om verspreiding van communisme tegen te gaan
B
Politiek van de SU om verspreiding van democratie tegen te gaan
C
Politiek tijdens wo2 om nazisme te stoppen
D
Politiek na de koude oorlog om Amerikaanse invloed te beperken

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het IJzeren Gordijn?
A
De grens tussen het Westen en het Oostblok
B
De grens tussen Noord- en Zuid-Europa
C
De grens tussen West- en Zuid-Europa
D
De grens tussen de S.U. en de rest van Europa

Slide 38 - Quizvraag

De Blokkade van Berlijn was in ...
A
1961-1962
B
1945-1946
C
1944-1945
D
1948-1949

Slide 39 - Quizvraag

Wat was het gevolg van de Blokkade van Berlijn?
A
Stalin krijgt meer macht
B
De Stasi ontstaat
C
BRD en DDR ontstaan
D
De VS bezetten heel Berlijn

Slide 40 - Quizvraag

Wat was het "Warschaupact"?
A
Economische samenwerking tussen Oostblok landen.
B
Een vredesverdrag tussen Oost en West.
C
Militair samenwerkingsverband tussen Oostblok landen.
D
Een verdrag over de beperking van kernwapens.

Slide 41 - Quizvraag

Welke volgorde is juist?
A
Hongaarse Opstand - Berlijnse muur - destalinisatie
B
Berlijnse muur - destalinisatie - Hongaarse Opstand
C
Destalinisatie - Berlijnse muur - Hongaarse Opstand
D
Destalinisatie - Hongaarse Opstand - Berlijnse muur

Slide 42 - Quizvraag

Wat was een overeenkomst tussen de Hongaarse opstand en de Praagse lente?
A
burgers willen meer vrijheid
B
beide leiden tot de val van het communisme
C
Sovjet-Unie zat achter deze volksopstand
D
Sovjet-Unie geeft uiteindelijk meer vrijheid

Slide 43 - Quizvraag

collectivisatie houdt in dat
A
bedrijven onafhankelijk zijn
B
bedrijven bepaalde doelen moeten halen
C
de regering beslist wat er geproduceerd werd en hoe
D
zelfstandige boerderijen worden samengevoegd.

Slide 44 - Quizvraag

De Berlijnse Muur
A
1945 - 1961
B
1961 - 1989
C
1961 - 1991
D
1989 - 1991

Slide 45 - Quizvraag

De Berlijns muur werd gebouwd omdat:
A
de DDR geen mensen meer uit West-Berlijn wilde ontvangen.
B
er teveel mensen vanuit Oost- naar West-Berlijn vluchtten.
C
de Amerikanen dat aan de SU hadden gevraagd
D
de SU elke ontmoeting tussen Oost en West wilde verbieden.

Slide 46 - Quizvraag

Wat is de boodschap van deze spotprent over de Cubacrisis?
A
In de Cubacrisis waren beide landen even sterk.
B
De Cubacrisis was zowel de VS als de Sovjet-Unie bijna fataal geworden.
C
De Cubacrisis was erg spannend. Wie kiest er als eerste voor het inzette van atoomwapens?
D
Alle antwoorden zijn goed.

Slide 47 - Quizvraag

De VS maakten zich tijdens de Koude Oorlog erg ongerust over allerlei politieke ontwikkelingen in Azië. Zij bedachten ook een theorie om te waarschuwen voor de opmars van het communisme in Aziatische landen. Wat is de naam van deze theorie?
A
Containment
B
Dominotheorie
C
Trumandoctrine
D
opmarstheorie

Slide 48 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de 'detente' in de Koude Oorlog?
A
Spanning
B
Ontspanning
C
Dreiging
D
Vrede

Slide 49 - Quizvraag

Wat wilde Sovjet-leider Gorbatsjov bereiken met Glasnost en Perestrojka?
A
Kapitalisme in de SU invoeren
B
VS dwingen te ontwapenen
C
Communisme in de SU hervormen
D
Werkloosheid in de SU verminderen

Slide 50 - Quizvraag

Wat is de juiste tijdsvolgorde van vroeger naar later?
1. Gorbatsjov voert de perestrojka en glasnost plannen in
2. Einde van de Koude Oorlog
3. Gorbatsjov wordt de nieuwe leider van de SU
4. Kernwapenverdrag tussen de VS en SU
5. Hereniging van de twee Duitse staten
A
1, 3, 4, 2, 5
B
3, 1, 4, 2, 5
C
4, 1, 3, 2, 5
D
4, 3, 1, 2, 5

Slide 51 - Quizvraag

Culturele en mentale ontwikkelingen in NL na 1945

Slide 52 - Tekstslide



Wat is GEEN voorbeeld van ontzuiling?
A
Ouders sturen hun kinderen niet meer naar school van het eigen geloof.
B
Mensen stemden niet meer op hun eigen zuil.
C
Groepen mensen leefden gescheiden van elkaar.
D
De organisaties van de zuilen verloren meer leden.

Slide 53 - Quizvraag

Ontzuiling betekent:
A
Steeds meer eigen keuzes maken, minder gedragen als deel van een groep.
B
De invloed van de kerk en het geloof wordt minder.
C
Mensen laten hun eigen zuil los. Stemmen bijv. op andere partijen.
D
De samenleving is verdeeld in groepen, waarbinnen mensen leven.

Slide 54 - Quizvraag

Welk begrip past NIET in het rijtje:
Hippies, Feministen, Provo's, Nozems
A
Hippies
B
Provo's
C
Feministen
D
Nozems

Slide 55 - Quizvraag

Wie waren de nozems?
A
provocerende jongeren uit Amsterdam
B
werkende jongeren met opvallende kleding
C
Frans georiënteerde schoolgaande jeugd
D
Flower-power-jongeren

Slide 56 - Quizvraag

Wat past niet bij de nozems?
A
Rock and roll
B
Brommers
C
Vetkuif
D
Make peace, not war

Slide 57 - Quizvraag

Wat was het doel van de provo's?
A
Meer seksuele vrijheid
B
Politie en autoriteiten uitdagen
C
Legalisering van abortus
D
Rondrijden op brommers

Slide 58 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van de provo's?
A
Werkende jongeren
B
Hoog opgeleide jongeren
C
Flower Power
D
Kraakbeweging

Slide 59 - Quizvraag

Hoe dachten hippies over de consumptiemaatschappij?
A
Ze wilden dat iedereen eraan meedeed
B
Hier moesten zij niks van hebben
C
Door de consumptiemaatschappij konden zij meer drugs gebruiken
D
Consumptiemaatschappij? Als er maar betaald wordt voor filmopnames voor het nieuws

Slide 60 - Quizvraag

Het idee van gastarbeiders was om in Nederland......
A
Te werken en uiteindelijk terug te gaan
B
Te vluchten voor de oorlog
C
Te werken en voor altijd te blijven

Slide 61 - Quizvraag

Staatsinrichting

Slide 62 - Tekstslide

Wat veranderde er in 1848?
A
Er kwam een nieuwe koning: Willem II
B
Er kwam een nieuwe, democratische grondwet
C
Er kwam een opstand van het volk
D
Er kwam een nieuwe Tweede en Eerste Kamer

Slide 63 - Quizvraag

Wat wordt Nederland in 1848?
A
Een constitutionele monarchie
B
Een parlementaire democratie
C
Een totalitaire staat
D
Een federale republiek

Slide 64 - Quizvraag

Wie hebben er kiesrecht in 1848?
A
Mannen mogen stemmen
B
Rijke mannen en vrouwen mogen stemmen
C
Als een man genoeg belasting betaald mag hij stemmen
D
Niemand mag stemmen

Slide 65 - Quizvraag

Wat waren ook al weer Klassieke Grondrechten?
A
Rechten die al vanaf de tijd van de Romeinen in de wet staan en die Thorbecke erg goed vond.
B
Vrijheidsrechten die in de grondwet sinds 1848 zijn vastgelegd, bedoelt om burgers te beschermen tegen de overheid,.
C
Alle rechten die in de grondwet van 1848 stonden, want gelijkheid was erg belangrijk.
D
Het recht op huisvesting , onderwijs en medische zorg en stemrecht.

Slide 66 - Quizvraag

Waarom was de Luxemburgse kwestie belangrijk
A
De koning maakte hiermee duidelijk dat hij de baas was
B
De regering maakte hiermee duidelijk dat zij de baas was
C
Nederland maakte duidelijk dat zij de baas waren over Luxemburg
D
Het parlement maakte duidelijk dat zij de baas was

Slide 67 - Quizvraag

Vrouwen kregen actief kiesrecht in
A
1919
B
1918
C
1917
D
1920

Slide 68 - Quizvraag