Oefentoets H6

Wat gaan we deze les doen?
  • Theorie H6;
  • Oefentoets H6 maken.  
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we deze les doen?
  • Theorie H6;
  • Oefentoets H6 maken.  

Slide 1 - Tekstslide

Tekst en publiek
Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek, want anders bereikt hij zijn doel niet. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Hoe zie je voor welk publiek de tekst bedoeld is?
  • het onderwerp – Een tekst over de nieuwste schoolagenda’s is voor jongeren en een tekst over uitjes met je kleinkinderen is voor ouderen.
  • de bron – Een tekst in Fashionista is voor meisjes en een tekst op de website van Power Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen en websites voor vrouwen (LINDA.), mannen (AutoWeek), tuinliefhebbers (Groei & Bloei), dancefanaten (DJ Mag NL) en ga zo maar door. Dagbladen zijn meestal gericht op een algemeen publiek.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe zie je voor welk publiek de tekst bedoeld is?
  • het taalgebruik – Een tekst in een jongerenkrant heeft korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een wetenschappelijke tekst heeft vaak lange zinnen en veel moeilijke woorden.
– In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon (vaktermen), zoals ‘blancheren’ en ‘julienne’ in recepten voor kookfanaten.
– Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals ‘epic’ en ‘wreed’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’ aangesproken.
  • de lay-out – Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen voor een breed publiek (zoals Quest, Glossy) zijn vaak rijk geïllustreerd en hebben meestal grote koppen en veel kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Onze Taal, New Scientist) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt.

Slide 5 - Tekstslide

Dus opgesomd:
Je ziet aan de volgende dingen voor wie de tekst bedoeld is: 
  • Het onderwerp
  • De bron
  • Het taalgebruik 
  • De lay-out 

Slide 6 - Tekstslide

Waaraan kun je zien voor welk publiek een tekst is geschreven? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.

Slide 7 - Open vraag

Lees nu tekst 1

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
achtbaancursus
B
achtbanen
C
angsten overwinnen
D
bange moeders

Slide 9 - Quizvraag

Deze informatie heb je nodig voor de volgende vraag
Het tekstgedeelte na de inleiding kan in vier delen verdeeld worden:
- deel 1: alinea 3 en 4
- deel 2: alinea 5, 6 en 7
- deel 3: alinea 8 en 9
- deel 4: alinea 10

Slide 10 - Tekstslide

Bedenk een passend kopje boven deel 3.

Slide 11 - Open vraag

‘Vliegangst bestaat helemaal niet.’ (al. 4) Is dit een feit of een mening? Leg je antwoord uit.

Slide 12 - Open vraag

‘De benaming is volgens hem een kapstok voor andere angsten als hoogtevrees, angst om opgesloten te worden (claustrofobie) of controledwang.’ (al. 4) Wat bedoelt Lucas van Gerwen daarmee?

Slide 13 - Open vraag

‘Om te beginnen’ (al. 5) geeft het begin van een opsomming aan. Waaruit bestaat deze opsomming?

Slide 14 - Open vraag

In haar verslag van de cursusdag gebruikt de auteur een chronologisch verband. Noteer uit de alinea’s 7 tot en met 10 drie verschillende signaalwoorden waaraan je dat kunt zien.

Slide 15 - Open vraag

Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
Als je bang bent voor achtbanen, kun je bij Walibi Holland een cursus volgen.
B
Als je een achtbaancursus hebt gevolgd, ben je nooit meer bang voor achtbanen.
C
Als je een achtbaancursus hebt gevolgd, ga je achtbanen weer leuk vinden.
D
Als je kinderen hebt, durf je niet meer in achtbanen.

Slide 16 - Quizvraag

Voor welk publiek is deze tekst geschreven? Leg je antwoord uit.

Slide 17 - Open vraag

Wat betekent 'chronologische volgorde'?

Slide 18 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden kun je een mening herkennen?

Slide 19 - Open vraag

Dit moet je kennen voor de toets:
  • H1: hoofdzaken, bijzaken en kernzinnen; 
  • H2: concluderend, redengevend, oorzakelijk verband; 
  • H3: doel-middel, vergelijkend, samenvattend verband; 
  • H4: feiten, meningen en argumenten (en hoe herken je ze?);
  • H5: hoe moet je kritisch lezen?; 
  • H6: hoe herken je voor welk publiek de tekst geschreven is?

Voor alle theorie geldt: leer het uit je hoofd en herken de theorie in teksten! 

Slide 20 - Tekstslide