VWO5.3-uitw

28a Een handelsonderneming koopt producten in en verkoopt deze door. Een industriële onderneming verwerkt grondstoffen tot halffabricaten of eindproducten.
28b Bij afbeelding 1 bestaat de inkoopwaarde uit de ingekochte producten, bij afbeelding 2 uit grondstoffen en hulpstoffen. Bij afbeelding 1 worden de kant en klare producten in grotere hoeveelheden ingekocht en zonder verdere bewerking in kleinere hoeveelheden doorverkocht. Bij afbeelding 2 ondergaan de grondstoffen verschillende bewerkingen.
28c Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
loonkosten, energiekosten, verzekeringskosten, afschrijvingskosten.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

28a Een handelsonderneming koopt producten in en verkoopt deze door. Een industriële onderneming verwerkt grondstoffen tot halffabricaten of eindproducten.
28b Bij afbeelding 1 bestaat de inkoopwaarde uit de ingekochte producten, bij afbeelding 2 uit grondstoffen en hulpstoffen. Bij afbeelding 1 worden de kant en klare producten in grotere hoeveelheden ingekocht en zonder verdere bewerking in kleinere hoeveelheden doorverkocht. Bij afbeelding 2 ondergaan de grondstoffen verschillende bewerkingen.
28c Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
loonkosten, energiekosten, verzekeringskosten, afschrijvingskosten.

Slide 1 - Tekstslide

29a Het is voor een onderneming niet mogelijk om goederen te verkopen, zonder eerst zelf kosten gemaakt te hebben.
29b Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
Je omzet moet hoog genoeg zijn om de gemaakte kosten te kunnen betalen en dus het
voortbestaan van de onderneming te kunnen garanderen.

Slide 2 - Tekstslide

30a Variabele kosten: als je meer produceert, heb je meer verpakkingsmateriaal nodig.
30b Voorb. zijn: kosten van vervoer, grondstofkosten.

Slide 3 - Tekstslide

31 a De vaste kosten zijn 250.000–75.000 = € 175.000,-
(10.000x7,50)
31b Bij een productieomvang van 20.000 stuks zijn de totale kosten: 175.000+20.000 × 7,50 = € 325.000,-
31c Bij een verdubbeling van de productieomvang blijven de constante kosten gelijk. Alleen de variabele kosten verdubbelen. Je huur bijvoorbeeld wordt niet verdubbeld!

Slide 4 - Tekstslide

32a Bij q = 0: er zijn dan alleen vaste kosten: € 200.000,-
Bij q = 100: TK = 500 x 100 + 200.000 = € 250.000,-
32b 500q zijn de variabele kosten; deze zijn afhankelijk van de productieomvang. € 200.000,- zijn de constante kosten.
32c 0,2q zijn de variabele kosten;  € 1.500.000,- zijn de vaste kosten.
32d MeubiFabrique levert onderdelen voor meubels en is dus een industriële onderneming. SweetHome is een handelsonderneming en heeft dus veel minder vaste kosten dan een industriële onderneming.

Slide 5 - Tekstslide

33a Vooral vaste kosten: veel kosten, bijvoorbeeld de afschrijving op de vliegtuigen en het ingezette personeel, zijn niet afhankelijk van het aantal passagiers.
33b De meeste kosten zijn vaste kosten. Last-minute tickets dragen bij aan een hoge omzet, terwijl de variabele kosten nauwelijks stijgen. Het vliegtuig 
(+ personeel vliegen toch al, iedere extra reiziger levert extra geld op).

Slide 6 - Tekstslide

34 Een bedrijf heeft een aantal werknemers in dienst ongeacht de hoogte van de productie.
Dit aantal werknemers kan op korte termijn nauwelijks worden aangepast aan de omzet.
In drukke periodes neemt het bedrijf een aantal werknemers tijdelijk in dienst. Deze loonkosten zijn dan wel variabele kosten. Bijvoorbeeld: seizoenswerk in de tuinbouw of winkelpersoneel in de decembermaand.

Slide 7 - Tekstslide

35a Verzendkosten zijn variabele kosten. Naarmate er meer verkocht wordt, stijgen de verzendkosten.
35b € 3.400 x 125% = € 4.250,-
35c Vaste kosten. Het gaat hier om een budget (vast bedrag) dat verhoogd wordt (de kosten hangen niet af van het aantal verkochte stuks, de reclame kun je niet uitspliten per product, je weet niet of de reclame effect heeft).

Slide 8 - Tekstslide

36a Vaste kosten, de kosten hangen niet af van het aantal geproduceerde eenheden.
36b Het eerste jaar betaal je rente over het hele bedrag: € 300.000 x 4,5% = € 13.500,-
36c Het derde jaar: er is dus al twee keer afgelost.
aflossing per jaar is 300.000/30 = € 10.000,-
(€ 300.000 - € 10.000 x 2) x 4,5% = € 12.600,-
36d De aflossing per jaar is € 300.000/30 = € 10.000,- 
(€ 300.000 - € 210.000) ÷ € 10.000 = 9. 
Johan heeft dus al 9x afgelost.

Slide 9 - Tekstslide

37a De oorspronkelijke lening was 10×4.000 = € 40.000,-
37b In totaal is er € 8.000 afgelost. € 8.000 ÷ € 4.000 per jaar = 2 jaar.
37c In het vijfde jaar is er 4×4.000 = € 16.000,- afgelost.
De schuld in het vijfde jaar is dus nog € 24.000,-
0,043 × € 24.000 = € 1.032,- rente in het vijfde jaar.
(4,3% van € 24.000 = € 1.032,-)

Slide 10 - Tekstslide

38a ( € 25.000 - € 2.000) ÷ 10 = € 2.300,-
38b ( € 25.000 - € 5.000) ÷ 10 = € 2.000,-
38c Er is 2 keer afgelost dus 2x 70 = 140
 + € 10 (restwaarde) = € 150,-

Slide 11 - Tekstslide

39 a (30.000 – 5.000) ÷ 5 = € 5.000,- afschrijving per jaar.
39b Na drie jaar is er 3 × 5.000 = € 15.000,- afgeschreven.
Na vijf jaar is er 5 × 5.000 = € 25.000,- afgeschreven.
39c 20% afschrijven van de waarde op de balans
de afschrijvingskosten jaar 1: € 30.000 x 20% = € 6.000,-
De waarde op de balans is dan nog € 24.000,-
de afschrijvingskosten jaar 2: 24.000 x 20% = € 4.800,-
De waarde op de balans is dan nog € 19.200,-
de afschrijvingskosten jaar 3: 19.200 x 20% = € 3.840,-

Slide 12 - Tekstslide

De waarde op de balans zoals je die net zag in de vorige opdracht noemen we de boekwaarde.

Dit is dus de waarde van het kapitaalgoed nadat er is afgeschreven.

Slide 13 - Tekstslide

Extra voorbeeld
Een verzekeringskantoor schaft een nieuwe Mini Cooper aan voor promotionele doeleinden.
De Mini heeft een aanschafwaarde van 21.500,- exclusief BTW.
De technische levensduur bedraagt 15 jaar.
Men besluit de Mini in 5 jaar tijd, met 30% van de boekwaarde af te schrijven.
   Maak het afschrijvingsplan voor de gehele gebruiksduur van de Mini Cooper.

Slide 14 - Tekstslide

Uitwerking extra voorbeeld
Jaren          Boekwaarde begin                         afschrijving                             Boekwaarde eind 
1e jaar         € 21.500                                              € 6.450                                       € 15.050  
 2e jaar       € 15.050                                              € 4.515                                       € 10.535
 3e jaar       € 10.535                                              € 3.161                                         € 7.375
 4e jaar       € 7.375                                                 € 2.212                                       € 5.162
 5e jaar       € 5.162                                                 € 1.549                                       € 3.614

Als je op deze manier afschrijft dan wordt de boekwaarde nooit € 0,00 het bedrag wat je afschrijft wordt steeds kleiner!

Slide 15 - Tekstslide

40a 2% = blijkbaar € 10.000,-
dus 100% = € 10.000 ÷ 2 × 100 = € 500.000,-
40b Op 1-1-'18 is er 500.000–270.000 = € 230.000,- afgeschreven. Het pand is dan 230.000÷10.000 per jaar 
= 23 jaar oud.
40c € 270.000 – 2% X € 500.000 = € 260.000,-

Slide 16 - Tekstslide

41a Er wordt in totaal € 2.400 – € 400 = € 2.000,- afgeschreven.
Bij een afschrijving van € 400,- per jaar is de levensduur € 2.000 ÷ € 400 per jaar = 5 jaar.
41b Een computer gaat minder lang mee (is snel verouderd) dan een bedrijfsauto, daarom moet je de computer ook in een kortere periode afschrijven.

Slide 17 - Tekstslide

42a Bedrijfsmiddelen = activa
42b Omdat je de productiemiddelen ook meerdere jaren gebruikt, moet je de kosten spreiden over meerdere jaren.
42c De waarde van bijvoorbeeld sommige octrooien kan na een tijd verminderen door technologische ontwikkelingen.
42d Op het moment dat je meer verdient kun je ook meer kosten dragen, dan is het (fiscaal) nuttig om de last van hoge afschrijvingen op een later moment van je opbrengsten af te trekken.

Slide 18 - Tekstslide