Leesstrategie H3

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 2,3

H3.3 Lezen

Wat ga je leren?

• mening & argumenten
• betoog
• signaalwoorden en conclusie
• verwijswoorden
• voegwoorden 
  
• synoniemen (volgende les)
• omschrijvingen (volgende les)

Lees de volgende zinnen en zoek de mening en argument en vul op de volgende slide je opdracht in. (sleepopdracht)

1. De Efteling is mijn favoriete pretpark, omdat daar gave attracties zijn.
2. Ik houd heel erg van het sleutelen aan auto’s, want daardoor kan ik hopelijk ooit mijn eigen auto bouwen.
3. Omdat ik van acteren mijn beroep wil maken, vind ik mijn musicallessen superbelangrijk.

omdat het mijn favoriete park is

Sleep juiste antwoord naar juiste tekst : Mening of Argument? 

Mening

Argument

musical les super belangrijk

gave attracties

ik hou van  sleutelen

want daardoor kan ik ooit een auto te kopen

omdat ik van acteren beroep maken

Waar of niet waar?
a Een betoog is een tekst waarmee de schrijver de lezer wil vermaken.
b Dus en kortom zijn signaalwoorden die een conclusie aangeven.
c De hoofdgedachte is in één zin wat de schrijver over het onderwerp van de tekst zegt.

1. a. waar b. waar c. waar
2. a. niet waar b. waar c. waar
3. a. niet waar b. niet waar c. waar
4. a. waar b. waar c. niet waar

volgende slide

lees tekst en klik je antwoord

(4) De scholen zijn weer begonnen. Veel scholieren zullen hun oude gedrag gewoon voortzetten. Toch doe ik (de schrijver) een poging tot een oproep. Jongelui, scholieren en fietsers, begin het nieuwe schooljaar met het goede voornemen: we gooien geen afval meer in de bermen. Kleine moeite, groot plezier. Een goed nieuw schooljaar toegewenst!

1. zin: "we gooien geen...... bermen" is een mening
2. zin: "we gooien geen...... bermen" is een argument
3. zin: "we gooien geen...... bermen" is een betoog
4. zin: "we gooien geen...... bermen" is het onderwerp

die

hun

welke verwijswoorden ken je?

Verwijswoorden

Verwijswoorden: welke is juist?
1. In veel landen dragen leerlingen een uniform. Zij hebben dezelfde kleren.
2. De docent heeft een grote neus, die rood is.
3. Mijn zus heeft een hoed en haar broer heeft een pet.

1. 1. verwijswoord "leerlingen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = die 3. verwijswoord "mijn zus" = haar broer
2. 1. verwijswoord "leerlingen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = rood 3. verwijswoord "mijn zus" = haar broer
3. 1. verwijswoord "landen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = die 3. verwijswoord "mijn zus" = haar broer
4. 1. verwijswoord "leerlingen" = zij 2. verwijswoord "de docent" = die 3. verwijswoord "mijn zus" = broer

Theorie: Wat zijn signaalwoorden:

Signaalwoorden van tijd: eerst, vervolgens, daarna, toen, ten slotte etc.

Signaalwoorden van plaats: hier, daar, waar, waarin, waarop etc

Signaalwoorden van tegenstelling: echter, maar, daarentegen, hoewel, toch, tenzij etc

 Signaalwoorden van opsomming: en, ook, daarnaast, bovendien, ten eerste, ten tweede etc.

op volgende slede zie je alle signaalwoorden: https://www.nt2.nl/documenten/luisteren_op_b2/overzicht_van_signaalwoorden.pdf

Goed gelezen: maak de volgende slide

https:

Vul in: Welke onderwerp vind je moeilijk? 

+ = makkelijk  +- = redelijk   - = moeilijk  

een betoog schrijven?
mening en argumenten geven
verwijswoorden gebruiken?
signaalwoorden gebruiken?
voegwoorden gebruiken?

Einde les

Fijn weekend en tot volgende week!