Prendre (présent et passé composé) Lundi le 2octobre2023
1 / 37
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Il prend
A
Hij neemt
B
Hij nam
Slide 4 - Quiz
Prends!
A
kijk
B
neem
C
sluit
D
kies
Slide 5 - Quiz
tu prends
A
jij hebt
B
jij gaat
C
jij wil
D
jij neemt
Slide 6 - Quiz
il prend
A
hij neemt
B
hij nam
Slide 7 - Quiz
vous (prendre)
A
prenons
B
prendez
C
prenez
D
prennent
Slide 8 - Quiz
nous (prendre)
A
prend
B
prends
C
prenez
D
prenons
Slide 9 - Quiz
Wat is GEEN vorm van prendre?
A
nous prenons
B
ils prenent
C
tu prends
D
on prend
Slide 10 - Quiz
Wat is GEEN vorm van prendre?
A
nous prenons
B
ils prennent
C
tu prends
D
je prend
Slide 11 - Quiz
Tu .....( prendre, passé composé)
A
Tu as prendu
B
Tu a prendré
C
Tu as pris
D
Tu as prend
Slide 12 - Quiz
Vervoeg in de passé composé:
J' ... ... (prendre) le bus pour aller à Lyon.
Ik heb de bus genomen naar Lyon.
J' ... ... (prendre) le bus pour aller à Lyon.
Ik heb de bus genomen naar Lyon.
A
Jai pris
B
Je ai pris
C
J'ai pris
D
J'ai prené
Slide 13 - Quiz
Wat is de passé composé van prendre?
A
J'ai pris
B
J'ai prené
C
J'ai pu
D
J'ai voulu
Slide 14 - Quiz
Nous……..(prendre, passé composé)
A
avons prendru
B
prenons
C
prenons
D
avons pris
Slide 15 - Quiz
Zet in passé composé
il (prendre)
il (prendre)
A
prenait
B
ai pris
C
prend
D
a pris
Slide 16 - Quiz
Zet in de passé composé
Ils (prendre)
Ils (prendre)
A
Ils sont prendu
B
Ils ont prendu
C
Ils ont prendé
D
ils ont pris
Slide 17 - Quiz
Il...............(prendre)
A
prends
B
prendre
C
prend
D
prennent
Slide 18 - Quiz
prendre, je (présent)
A
je prends
B
je prend
C
je pris
D
je prens
Slide 19 - Quiz
(prendre) men neemt=
A
on prend
B
on prends
C
on prenait
D
on a pris
Slide 20 - Quiz
elle (prendre)
zij neemt
zij neemt
A
prend
B
prends
C
prenez
D
prenons
Slide 21 - Quiz
nous (prendre)
A
prends
B
prennent
C
prenons
D
prenez
Slide 22 - Quiz
wij nemen=
A
nous prendons
B
nous prenions
C
nous prenez
D
nous prenons
Slide 23 - Quiz
hij pakt =
A
il prends
B
il prenions
C
il prend
D
il prenez
Slide 24 - Quiz
j'ai pris =
A
ik heb gehoord
B
ik neem
C
ik heb genomen
D
ik heb gezien
Slide 25 - Quiz
Vertaal: Nous avons pris
A
Jullie hebben genomen
B
Wij hebben genomen
C
Jij hebt genomen
D
Zij hebben genomen
Slide 26 - Quiz
Vertaal: Nous avons pris le train
A
Jullie hebben de trein genomen
B
Wij hebben de trein genomen
C
Jullie nemen de trein
D
Wij nemen de trein
Slide 27 - Quiz
Il ... pris le bus
A
ai
B
a
C
avons
D
avez
Slide 28 - Quiz
Jij hebt gepakt
Slide 29 - Open question
Jullie hebben gepakt
Slide 30 - Open question
Hij pakt
Slide 31 - Open question
Zij (groep meiden) hebben genomen
Slide 32 - Open question
Ik neem
Slide 33 - Open question
Jij neemt
Slide 34 - Open question
Men heeft genomen
Slide 35 - Open question
Wij nemen de trein (= le train)
Gebruik voor 'wij' hier 'nous' ipv 'on'
Gebruik voor 'wij' hier 'nous' ipv 'on'
Slide 36 - Open question
Wij hebben de trein genomen
