1C passé composé 2H 2e les

Bonjour 2HD

1 / 44
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Bonjour 2HD

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
-Uitspraak woorden Vocabulaire A
-Avoir
-Passé composé herhalen
-Landen


Slide 2 - Slide

Avoir

Ken je ze?

Slide 3 - Slide

Tekst
J'
Nous
Ils
Tu
ai
avons
ont
as

Slide 4 - Drag question

Avoir

J'ai = ik heb
Tu as = jij hebt 
Il / elle a = hij / zij heeft
Nous avons = wij hebben
Vous avez = u heeft /jullie hebben
Ils / elles ont = zij hebben 

Slide 5 - Slide

De werkwoorden op -ER

Slide 6 - Slide

Hoe maak je een passé composé?
STAPPENSCHEMA

Slide 7 - Slide

STAP 1
Kies voor de passé composé de juiste 
vorm van  
avoir

Slide 8 - Slide

STAP 2
Maak het voltooid deelwoord 
Je werkwoord eindigt op -er: 
haal -er weg, zet er "é" voor in de plaats

Slide 9 - Slide

Voorbeeld regarder:
regard (-er) -->  regardé

Slide 10 - Slide

Welke is GEEN passé composé?
A
J'ai acheté une banane
B
J'ai une banane
C
Tu as trouvé une place?
D
Vous avez visité Paris?

Slide 11 - Quiz

De volgende voltooid deelwoorden zijn onregelmatig!
  • avoir --> eu    Tu as eu (gehad)
  • être --> été     Nous avons été (geweest)
  • faire --> fait    Elle a fait (gemaakt/gedaan)
Uit je hoofd leren!!

Slide 12 - Slide

Nu JIJ!!!

Slide 13 - Slide

Welke is juiste vorm van GAGNER (=winnen) voor passé composé?
A
gagnee
B
gangé
C
gagné
D
ganné

Slide 14 - Quiz

Welke zin is de passé composé?
A
J'ai mangé une pizza
B
Je mange une pizza

Slide 15 - Quiz

Il a....... (regarder, passé composé) ?
A
regarder
B
regarde
C
regardé
D
regardes

Slide 16 - Quiz

Elles..... (regarder, passé composé)
A
elles a regardée
B
elles a regarder
C
elles as regardé
D
elles ont regardé

Slide 17 - Quiz

Ils ............. (acheter = kopen). Wat is de passé composé?
A
ont acheté
B
a acheté
C
a achtent
D
as acheter

Slide 18 - Quiz

Vous........ (parler)
(passé composé)
A
avez parlé
B
as parlé
C
sont parler
D
avons parler

Slide 19 - Quiz

Nous... (envoyer =verzenden, passé composé)
A
avons envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
allons envoyer

Slide 20 - Quiz

Je....... (aimer) passé composé
A
Je ai aimé
B
J'aime
C
Je aimes
D
J'ai aimé

Slide 21 - Quiz

Vertaal:
Ik ben in Frankrijk geweest
A
Je suis été en France
B
Je suis en France
C
J'étais en France
D
J'ai été en France

Slide 22 - Quiz

Vertaal:
Ik heb een cadeau gehad
A
J'ai eu un cadeau
B
Je ai eu un cadeau
C
J'ai un cadeau eu
D
J'avais un cadeau

Slide 23 - Quiz

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


Slide 24 - Slide

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


En Espagne

Slide 25 - Slide

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


En Espagne
En France

Slide 26 - Slide

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


En Espagne
En France
En Angleterre

Slide 27 - Slide

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


En Espagne
En France
En Angleterre
En Allemagne

Slide 28 - Slide

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


En Espagne
En France
En Angleterre
En Allemagne
En Belgique!!

Slide 29 - Slide

Des pays en français
Bij "vrouwelijke" landen gebruik je "EN" voor het woord "in"

L'Espagne / La France / L'Angleterre/ L'Allemagne/La Belgique


En Espagne
En France
En Angleterre
En Allemagne
En Belgique!!
Bij 'LA' gebruik je 'EN'!

Slide 30 - Slide

Des pays en français
Bij "mannelijke" landen gebruik je "AU" voor het woord "in"

Le Maroc / le Portugal / le Danemark


Au Maroc

Slide 31 - Slide

Des pays en français
Bij "mannelijke" landen gebruik je "AU" voor het woord "in"

Le Maroc / le Portugal / le Danemark


Au Maroc
Au Portugal

Slide 32 - Slide

Des pays en français
Bij "mannelijke" landen gebruik je "AU" voor het woord "in"

Le Maroc / le Portugal / le Danemark


Au Maroc
Au Portugal
Au Danemark

Slide 33 - Slide

Des pays en français
Bij "mannelijke" landen gebruik je "AU" voor het woord "in"

Le Maroc / le Portugal / le Danemark


Au Maroc
Au Portugal
Au Danemark
Bij 'LE' gebruik je 'AU'!

Slide 34 - Slide

Des pays en français
Bij landen die in het meervoud zijn gebruik je "AUX" voor het woord "in"

Les Pays-Bas / les États-Unis 


Aux Pays-Bas
Aux États-unis 

Slide 35 - Slide

J'ai été ........ (naar) France (V)
A
au France
B
à la France
C
aux France
D
en France

Slide 36 - Quiz

Nous avons été ........ (naar) Norvège (V)
A
en Norvège
B
à la Norvège
C
aux Norvège
D
au Norvège

Slide 37 - Quiz

Bonjour 2HD

Slide 38 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Woordvolgorde
- Toets maken Chapitre 1 parti 1
-Leren voor de toets

Slide 39 - Slide

Woordvolgorde van zinnen 
Altijd eerst het onderwerp + alle werkwoorden + rest (tijdsaanduiding aan het einde)

J'ai passé de bonnes vacances á Nice
Tu as acheté une banane?
Mes amis ont visité le village 

Slide 40 - Slide

Zet in de juiste volgorde:
à Paris-ont-mes parents -été

Slide 41 - Open question

Klopt deze zin?
J'ai une banane acheté
A
Ja
B
Nee

Slide 42 - Quiz

Welke zin klopt?
A
Mes parents ont passé de bonnes vacances
B
Mes parents ont de bonnes vacances passé

Slide 43 - Quiz

Welke zin klopt?
A
Ils ont voyagé en Angeleterre
B
Ils ont en Angleterre voyagé

Slide 44 - Quiz