Week 8 grammar for test 1

1 / 26
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Agenda
Test overview

Slide 2 - Slide

Intro 

I.1 to be
I.3 Possessive adjectives
I.5 Demonstrative pronouns
I.6 have got
I.8 Articles
Unit 1

1.1 Present simple: positive and negative
1.4 Present simple: negative
1.5 Present simple: questions
1.7 Object pronouns

Slide 3 - Slide

To BE
zijn

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm

You
she/he/it

We
You (all)
They
To be

am
are
is

are
are
are

Slide 5 - Slide

Negative
I am not
You are not
she is not

we are not
you are not
they are not

Slide 6 - Slide

Questions

Am I?
Are you?
Is he?

Are we?
Are you?
Are they?
Short answers

No I´m not/ yes I am
No you aren´t / Yes you are
No he isn´t / yes he is

No we aren´t / yes we are
No you aren´t / yes we are
No they aren´t / yes they are

Slide 7 - Slide

Possessive adjectives

Slide 8 - Slide

you
he/she/it

we
you
they
my
your
his/hers/its

our
your
their

Slide 9 - Slide

Aanwijzen
Dichtbij
verder weg
Enkelvoud
Deze boom
This tree
Die boom
that tree
Meervoud
Deze bomen
These trees
Die bomen
Those trees

Slide 10 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
Aanwijzende voornaamwoorden

Slide 11 - Slide

Articles
a / an, the

Slide 12 - Slide

Articles
The
Gebruik je als je specifiek verwijst naar iets die al eerder is benoemd in een zin. 
Bijv: Can you pass me the salt?
A
Gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker
Behalve by hour, euro, European, university, uniform
An
Gebruik je bij woorden die met een klinker beginnen
(A, E, I, O, U) : an apple
Of die lijken alsof ze met een klinker beginnen: an hour

Slide 13 - Slide

a / an 
a & an -->  een 
an --> vowel
a --> consonant

Slide 14 - Slide

A/ An rule?         

Slide 15 - Slide

Present Simple

Slide 16 - Slide

present simple
  • De present simple is een vorm van de tegenwoordige      tijd.
  • Je gebruikt de present simple bij gebeurtenissen die ...
  •  ... altijd ...
  • ... nooit ...
  • ... regelmatig plaatsvinden
  • Je gebruikt de present simple ook bij feiten en                gewoontes.

Slide 17 - Slide

Present Simple

Slide 18 - Slide

Present Simple (questions)
Normale zin in de Present Simple:
- We go to school on Mondays

Dezelfde zin maar dan in de vragende vorm: 
- Do we go to school on Mondays?

Slide 19 - Slide

Questions
1. Bij vragen in het Engels met Present Simple komt er meestal een hulpwerkwoord bij: do/does

We bake cakes on Sundays.
Do we bake cakes on Sundays?

Let op de volgorde van een vragende zin!

Slide 20 - Slide

Vraag woorden
2. Als je een vraag woord hebt staan ze vooraan:

Where do you see the sign?
How do you know she is late?
What is your favorite color?
When does he get home?

Slide 21 - Slide

Present Simple Questions
3. De -S van SHIT personen moet weg.

He lives next door--> Does he live next door?

Slide 22 - Slide

Present Simple: Negative
I/you/we/they + don't (do not) + verb 
He/she/it + doesn't (does not) + verb

Slide 23 - Slide

Present Simple (negative)
Normale zin in de Present Simple:
- I play computer games on Saturdays

Dezelfde zin maar dan in de negatieve vorm:
- I don't play computer games on Saturdays

Slide 24 - Slide

present simple

Slide 25 - Slide

Present simple 

Slide 26 - Slide