Schritt 35-46

kennis Grammatik

naamvallen en zinsdelen toepassen:

- onderwerp en naamwoordelijk deel naamval 1

- lijdend voorwerp en tijdsbepaling naamval 4

kennis Grammatik vervolg

voorzetsels naamval 4 kunnen toepassen ( cadeautje)

Herhaling:

tegenwoordige tijd van zwakke werkwoorden

tegenwoordige tijd van modale werkwoorden

modale werkwoorden kunnen vertalen

leren Vokabeln + Redemittel

pagina 60/61

Dit zijn de Vokabeln en Redemittel van Schritt 35-40

naamval 1

onderwerp van de zin

2 manieren om het onderwerp te vinden:

1. wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)

De man heeft een auto gekocht

Wie heeft een auto gekocht? de man = nv 1

naamval 1: koppelwerkwoorden

oa. sein/werden/bleiben

Een koppelwerkwoorden verbinden  het onderwerp met een naamwoordelijk deel in de zin.

ond- kww- nwdeel

Jan is een leuke jongen. 

Omdat het naamwoordelijk deel over dezelfde zaak/persoon gaat als het onderwerp, staat het ook in naamval 1

het naamwoordelijk deel =1

In een zin met een naamwoordelijk deel staat dus 2x naamval 1.

onderwerp ( 1)  koppelwerkwoord naamwoordelijk deel (1)

Voorbeeld:

Der Junge (1)  hat einen guten Freund (4)

Der Junge (1) ist mein guter Freund (1)

naamval 4 : lijdend voorwerp

2 manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp

De man heeft een auto gekocht.

Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

naamval 4 

tijdsbepaling zonder voorzetsel.

Ich sehe meine beste Freundin jeden Tag, jede Woche, jedes Jahr.

Na een woord van de der-Gruppe volgt altijd een uitgang

1. juist
2. onjuist

Na een woord van de ein-Gruppe volgt altijd een uitgang

1. juist
2. onjuist

Naamval 1 en 4 van de der-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden

1. mannelijke
2. vrouwelijke
3. onzijdige
4. meervoudige

Naamval 1 en 4 van de ein-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden

1. mannelijke
2. vrouwelijke
3. onzijdige
4. meervoudige

Ich habe dies___ Mann noch nie hier
gesehen.

1. dieses
2. dieser
3. diesen
4. dieseren

Wir fahren durch ein____ Tunnel (m)

1. ein
2. eine
3. einer
4. einen

Obwohl er jetzt in Deutschland wohnt, bleibt er mein___ bester Freund (m)

1. mein
2. meiner
3. meinen
4. meine

Diese Wohnung haben wir für ein___
Monat (m) gemietet.

1. ein
2. eine
3. einen
4. einer

Ich bin jed___ Tag (m) ohne mein___
Handy(o) durch d___ Stadt gelaufen.

1. jede, meiner, die
2. jeden, meiner, die
3. jeden, mein, die
4. jed, mein, die

Welch____ Mädchen (o) läuft immer quer durch d____ Publikum (o)

1. welch, das
2. welches, das
3. welche, das
4. welcher, das

Welch____ Verein (m) ist dies__ Jahr (o)
d___ neue Landmeister geworden?

1. welcher, dieses, den
2. welches, dies, der
3. welches, dieses, den
4. welcher, dieses, der

Der Lehrer öffnet ____ Fenster.
het

Was hast du gegen ____ Mädchen (o)

1. der
2. die
3. das
4. den

Sie macht sich Sorgen um _____ Sohn.

1. ihren
2. ihre
3. ihres
4. ihr