waar is de kat (voorzetsels nt2 alfa)

• Nederlands
• ISK

Waar is de kat?

... de stoel

de kat zit ... de stoel

de kat zit op de stoel

de kat zit ..... de stoel

de kat zit onder de stoel

de kat zit ... de stoel

de kat zit naast de stoel

De kat zit ..... de kast

1. op
2. onder
3. in
4. voor

de kat ligt .......... de hond

1. voor
2. onder
3. naast
4. achter

De hond likt ........... het ijs

1. aan
2. onder
3. boven
4. van

de hond loopt ....... de baas.

1. achter
2. onder
3. boven
4. naast

De eekhoorn springt .......... een tak

1. in
2. onder
3. naar
4. tussen

De hond loopt ....... de vrouw.

1. voor
2. onder
3. achter
4. boven

De hond trekt ...... de lijn.

1. in
2. voor
3. op
4. aan

Het konijn zit ...... de ruif.

1. tussen
2. achter
3. in
4. onder

De kat hangt ....... de tak.

1. op
2. aan
3. in
4. naast

Het konijn kijkt ....... het raam.

1. boven
2. door
3. uit
4. tussen

De kat zit ................ het konijn.

1. boven
2. onder
3. naast
4. voor

De hond springt ........ de bal.

1. op
2. tussen
3. naast
4. naar

De rat kijkt ........... het gat.

1. in
2. door
3. uit
4. onder

De muis loopt ......... het gat.

1. op
2. boven
3. door
4. tussen

De kat kijkt ................ de muizen.

1. op
2. naar
3. tussen
4. boven

De hond springt ........... de stam.

1. in
2. op
3. onder
4. over

De kat loopt ........... het dak.

1. op
2. onder
3. voor
4. achter

De kat springt ............ de muur.

1. naast
2. van
3. onder
4. achter

De hond springt .......... het luik.

1. door
2. over
3. in
4. tussen

Het konijn zit ......... de kooi.

1. op
2. boven
3. onder
4. in

De hond ruikt ............ de bloem.

1. in
2. aan
3. bij
4. naast

De hond eet .......... de brokjes.

1. in
2. voor
3. van
4. bij

De hond rent ......... de bal.

1. tussen
2. in
3. op
4. naar

De vrouw ligt .................... de geit.

1. op
2. onder
3. naast
4. achter

De kat kijkt ............. de mus.

1. naar
2. op
3. van
4. bij

Het konijn springt ................ het hek.

1. in
2. over
3. onder
4. naast

De man zit ............. de geiten.

1. op
2. boven
3. tussen
4. uit

Het schaap ligt ...... zijn rug.

1. in
2. voor
3. boven
4. op