Let op: in deze LessonUp geen aandacht voor politiek. Je kunt je inschrijven voor een spoedcursus politiek. Na inschrijving is deelname verplicht.
Slide 3 - Slide
timer
1:30
#BRAINDUMP VORMING
Slide 4 - Mind map
Kernconcepten:
Identiteit
Acculturatie
Socialisatie
Cultuur
Politieke socialisatie
Ideologie
Slide 5 - Slide
Over het onderwerp vorming voel ik me:
Heel zeker
Zeker
Niet zeker/niet onzeker
onzeker
Heel onzeker
Slide 6 - Poll
Ik geef mijn kennis over het onderwerp vorming een:
11
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Slide 7 - Poll
Noteer het kernconcept van socialisatie:
Slide 8 - Open question
Leg in je eigen woorden uit wat socialisatie is:
Slide 9 - Open question
Socialisatie:
Socialisatie is het dwingend proces waarbij iemand, bewust en onbewust, door internalisering de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van hun groep krijgt aangeleerd. Het is een levenslang proces en een voorwaarde voor integratie.
Socialisatoren:
Slide 10 - Slide
Examenvraag 1: Lego poppetje in rolstoel:
Voor het eerst is een Lego-poppetje in een rolstoel gesignaleerd (…). Afgelopen jaar probeerde een actiegroep Lego ertoe te bewegen ook mensen met een beperking op te nemen in hun figuurtjeslijn. De groep heet #ToyLikeMe, en wist online 20.000 handtekeningen te verzamelen (…). Aanvankelijk antwoordde Lego dat iedereen met blokjes zijn ‘eigen verhaal’ kan bouwen, en geen aparte figuurtjes wilde maken. Maar dat is nu veranderd.
Slide 11 - Slide
Beredeneer dat een toename van de diversiteit in speelgoed figuren kan zorgen voor een verandering in de socialisatie van kinderen. Gebruik in je redenering het kernconcept cultuur en socialisatie.
Slide 12 - Open question
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Nature of nurture?
Nurture aanhangers:
Vinden dat je de belangrijkste dingen aangeleerd krijgt. Bijvoorbeeld:
Een muziekinstrument bespelen.
Jezelf beheersen.
Nature aanhangers:
Leggen vooral de nadruk op aangeboren kenmerken. Bijvoorbeeld:
Voetbaltalent.
Seksuele voorkeur.
Slide 15 - Slide
Vooroordelen:
mening over groep mensen die niet zijn gebaseerd op feiten.
Stereotype:
vaststaande beelden, generalisaties en veronderstellingen over een groep mensen.
Slide 16 - Slide
Omgeving:
De omgeving waarin iemand opgroeit heeft invloed op het proces van socialisatie. De sociaaleconomische status heeft in invloed op dit proces. Het ligt aan verschillende factoren:
Economisch kapitaal: financieel bezit of inkomen.
Sociaal kapitaal: connecties, netwerken en mate van respect die een groet geniet.
Cultureel kapitaal: dit zijn culturele competenties, waaronder kennis, houding, opvattingen en smaak.
Slide 17 - Slide
Examenvraag 2:
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Drie vormen van socialisatie:
Primaire socialisatie: directe omgeving
Secundaire socialisatie: andere omstandigheden of tijdens formele omstandigheden
Tertiaire socialisatie: normen en waarden worden overgedragen door anonieme socialisatoren. Bijv. media & literatuur.
Slide 20 - Slide
Examenvraag 3: met welk begrip is te verklaren, dat iemand wel met zijn vrienden om een kwetsende grap over homoseksuelen lacht, maar niet met zijn collega's?
A
Collectieve identiteit
B
Meervoudige identiteit
C
Nationale identiteit
D
Persoonlijke identiteit
Slide 21 - Quiz
Leg in je eigen woorden uit wat cultuur is:
Slide 22 - Open question
Noteer het kernconcept van cultuur:
Slide 23 - Open question
Dominante cultuur:
Heeft het meeste invloed op de samenleving
Subcultuur:
Wijkt af van de gangbare levenswijze.
Slide 24 - Slide
Subculturen op basis van verschillende kenmerken:
Stad of platteland
Etniciteit
Religie
Generatie
Smaak of interesse
Belangen of problemen
Slide 25 - Slide
Enculturatie
Acculturatie
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Leg in je eigen woorden uit wat identiteit is:
Slide 28 - Open question
Noteer het kernconcept van identiteit:
Slide 29 - Open question
Slide 30 - Video
Identiteit(en):
Persoonlijke identiteit: het beeld dat iemand heeft van zichzelf.
Sociale identiteit: het beeld dat iemand heeft van zichzelf als lid van een groep. Groepsidentificatie is een belangrijk als aspect.
Collectieve identiteit: dit is wat mensen ten aanzien van een groep als kenmerkend en blijven beschouwen.
Slide 31 - Slide
Examenvraag 4:
Beredeneer dat er volgens de auteur van tekst 4 een spanning bestaat tussen de externe collectieve identiteit en de sociale identiteit van doven.
Gebruik in je redenering:
- een omschrijving van het begrip externe collectieve identiteit;
- een voorbeeld van het begrip externe collectieve identiteit uit tekst 4;
- een omschrijving van het begrip sociale identiteit;
- een voorbeeld van het begrip sociale identiteit uit tekst 4.
Slide 32 - Slide
Slide 33 - Slide
Examenvraag 5:
Leg uit dat er bij het leren van gebarentaal sprake kan zijn van enculturatie en van acculturatie. Gebruik in je uitleg:
- een omschrijving van het begrip enculturatie;
- informatie uit tekst 4 of tekst 5 waaruit enculturatie blijkt;
- de omschrijving van het kernconcept acculturatie;
- informatie uit tekst 4 of tekst 5 waaruit acculturatie blijkt.
Slide 34 - Slide
Slide 35 - Slide
Culturele dimensies van Hofstede:
Het model van Hofstede bestaat uit zes dimensies. Deze theorie is ontwikkeld om de dieperliggende drijfveren van cultuur te vergelijken met andere culturen op de wereld.
Slide 36 - Slide
Waar zet je Nederland?
Schuif de bolletjes op de juiste plek.
NL
NL
NL
NL
NL
NL
Slide 37 - Slide
Slide 38 - Slide
Examenvraag 6:
In de jaren zeventig zat een briefje met een boodschap ingesloten bij de verpakking van LEGO-speelgoed. De boodschap kwam op het volgende neer: “De behoefte om iets te creëren is bij jongens en meisjes even
groot. Zij bouwen wat er in hun hoofd opkomt op de manier zoals zij willen. Niet alleen jongens maar ook meisjes vinden het leuk om een ruimteschip te bouwen. En niet alleen meisjes maar ook jongens vinden
het leuk om poppenhuizen te bouwen.”
Slide 39 - Slide
Leg uit of de boodschap bij het LEGO-speelgoed meer past bij een masculiene of bij een feminiene cultuur. Gebruik in je uitleg een omschrijving van het begrip masculiene cultuur of van het begrip feminiene cultuur volgens de dimensie van Hofstede.
Slide 40 - Open question
B.2 PARADIGMA'S
1. Functionalisme paradigma:
Deze visie gaat er vanuit dat macht en gezag in relaties-tussen-mensen in groepen en samenlevingen vrijwel altijd een rol spelen, omdat groepssleden altijd wel anderen naar hun hand proberen te zetten of de baas willen spelen.
Er wordt uitgegaan dat de inrichting van de samenleving het gedrag van de mens bepaalt.
Identiteit is het product van de samenleving.
Politieke socialisatie is een middel om cultuur over te dragen.
Slide 41 - Slide
B.2 PARADIGMA'S
2. Conflict-paradigma:
De conflicten gaan over dat de ene groep meer macht heeft dan de andere en dat wordt gezien als ongelijk. Dit kan leiden tot bijvoorbeeld criminaliteit: een conflict waarbij een arme groep op illegale wijze probeert te verkrijgen wat een rijke machtige groep voor zichzelf heeft geclaimd.
Politieke socialisatie wordt vooral gezien in de context van de ongelijkheid in de samenleving.
Het gaat hier om de sociale stratificatie: het opdelen van de samenlevingen in sociale klasse.
Slide 42 - Slide
B.2 PARADIGMA'S
3. sociaal constructivisme paradigma
Socialisatie wordt vooral gezien in e context van het persoonlijke ontwikkelingsproces, waarbij mensen onder invloed van de omgeving hun eigen identiteit en sociale realiteit maken en op die manier gesocialiseerd worden.
Het leerproces is hierbij een actief proces van kennisverwerving.
Slide 43 - Slide
Examenvraag 7:
Slide 44 - Slide
Antwoord:
Slide 45 - Slide
Slide 46 - Slide
Slide 47 - Slide
Socialisatie binnen een specifieke context.
Let op: dit hoef je niet te leren, maar is wel goed om te weten!
Dit gedeelte gaat over de recente geschiedenis van Nederland en deze heb je natuurlijk ook nodig bij MAW. Op de volgende slides kun je je kennis testen over de tijdperken:
1920 tot 1960
1960 tot 1980
1980 tot 2000
Na 2000
Slide 48 - Slide
Van 1920-1960 "In deze periode was Nederland sterk verzuild"
A
Juist
B
Onjuist
Slide 49 - Quiz
Van 1920-1960 Welke zuil bestaat niet?
A
de katholieke
B
de protestante
C
de christelijke
D
de liberale
Slide 50 - Quiz
Van 1920-1960 Na de oorlog groeide de economie en werden er veel kinderen geboren. Deze kinderen noem je:
A
Babyboomers
B
Vredes baby's
C
Stille Generatie
D
Boomers
Slide 51 - Quiz
Van 1920-1960 Kenmerkend voor de "bevelshuishouding" is:
A
Kinderen mee praten over de opvoeding
B
ouders hanteren een "laat maar waaien" stijl van opvoeding
C
Gehoorzaamheid staat centraal
D
De machtsafstand was klein
Slide 52 - Quiz
Van 1920-1960 "Vrouwen bleven doorwerken nadat ze getrouwd waren."
A
Juist
B
Onjuist
Slide 53 - Quiz
Van 1960-1980 Wat is de beste omschrijving van secularisering?
A
Democratisering
B
Individualisering
C
Rationalisering
D
Ontkerkelijking
Slide 54 - Quiz
Van 1960 - 1980: "De levensverwachting van de mensen nam toe, maar tegelijkertijd steeg het aan dat gezondheidsklachten gerelateerd aan de levenswijze."
A
Juist
B
Onjuist
Slide 55 - Quiz
Van 1960-1980 De populariteit van het huwelijk:
A
Stijgt
B
Blijft stabiel
C
Daalt
Slide 56 - Quiz
Van 1960-1980 De gezinnen werden:
A
Kleiner
B
Groter
Slide 57 - Quiz
Van 1960-1980 In de jaren '60 en de jaren '70 blijft de welvaart stijgen. Er is een steeds grotere vraag naar arbeidskrachten. Deze migranten noemde wij:
A
Arbeidskrachten
B
Gastarbeiders
C
Vluchtelingen
D
Multiculturele migranten
Slide 58 - Quiz
Van 1960-1980 Het opleidingsniveau onder brouwen stijgt. Er ontstaat een tweede feministische golf. De vrouwen die strijden voor o.a. anticonceptie die heten:
A
Feministische Famke's
B
Vrije Vrouwen
C
Maffe Maaike's
D
Dolle Mina's
Slide 59 - Quiz
Van 1980-2000 Het proces van individualisering:
A
Neemt af
B
Stabiliseert
C
Zet door
D
Slide 60 - Quiz
Van 1980-2000 Het afnemen van het geboortecijfer noemen we:
A
Sterfte overschot
B
Vergrijzing
C
Ontgroening
D
Geboorte dip
Slide 61 - Quiz
Van 1980-2000 De arbeidsmigranten blijven hier wonen en trouwen voornamelijk met:
A
Mensen uit Nederland
B
Mensen uit het land van herkomst
Slide 62 - Quiz
Van 1980-2000 De kinderen van de arbeidsmigranten trouwden voornamelijk met:
A
Mensen uit Nederland
B
Mensen uit het land van herkomst
Slide 63 - Quiz
Van 1980-2000 Er komen in de samenleving steeds meer samengestelde gezinnen voor waarin een of beide partners al kinderen heeft uit een eerdere relatie. Dit noem je een:
A
Multicultureelgezin
B
Bonusgezin
C
Patchworkgezin
D
puzzelgezin
Slide 64 - Quiz
Van 1980-2000 De arbeidsmigranten blijven hier wonen en trouwen voornamelijk met:
A
Mensen uit Nederland
B
Mensen uit het land van herkomst
Slide 65 - Quiz
Na 2000 Door de opkomst van het internet is de wereld een stuk kleiner geworden. Dit noem je:
A
Globalisering
B
Democratisering
C
Rationalisering
D
Intensivering
Slide 66 - Quiz
Na 2000 De beste omschrijving van een participatie maatschappij is:
A
Samen uit een crisis komen
B
Verantwoordelijkheid nemen voor je eigen leven en omgeving
C
De staat draagt de verantwoordelijkheid voor welzijn burgers
D
Vertrouwen tussen burger en staat
Slide 67 - Quiz
Ik vond deze training:
😒🙁😐🙂😃
Slide 68 - Poll
Ik snap nu:
Slide 69 - Open question
Ik ga mij nog verdiepen in:
Slide 70 - Open question
Ik geef mijn kennis over het onderwerp vorming een: