week 5

• Frans
• Middelbare school
• vmbo lwoo, vwo
• Leerjaar 2

• toets leesvaardigheid
  
• klaar: exercice 29 aangepast
• 
  

Le but: à la fin de ce cours:

• heb je je eerste leestoets gemaakt
• heb je een start gemaakt met het schrijven van persoonlijke antwoorden bij exercice 29.

Leestoets: ca 30 minuten

Klaar? exercice 28 en 29 blz 36 (schrijfopdracht voor in toetsweek)

- exercice 29: je geeft je eigen antwoorden (niet zoals in oefening gevraagd worden)

- je gebruikt hiervoor delen tekst apprendre 9.

- de eerste vraag mag je overslaan.

= huiswerk volgende week

Voorbeeld  - blz 42

Zin boek 1: Pendant les grandes vacances je suis allé au Luxembourg.

Eigen versie

Pendant les grandes vacances je suis allé en France / en Italie etc.

Zin boek 2: Je suis parti en avion, avec mes parents et ma soeur.

Je suis parti en voiture, avec mon père et mon frère.

• schrijfvaardigheid toetsweek
  
• passé composé
• les mois de l'année

Le but: à la fin de ce cours:

• kun je iets over je vakantie vertellen in het Frans
• heb je geoefend met de passé composé en de maanden in het Frans.

Exercice 28 en 29 blz 36 (schrijfopdracht voor in toetsweek)

- exercice 29: je geeft je eigen antwoorden (niet zoals in oefening gevraagd worden)

- je gebruikt hiervoor delen tekst apprendre 9.

- de eerste vraag mag je overslaan.

Voorbeeld  - blz 42

Zin boek 1: Pendant les grandes vacances je suis allé au Luxembourg.

Eigen versie

Pendant les grandes vacances je suis allé en France / en Italie etc.

Zin boek 2: Je suis parti en avion, avec mes parents et ma soeur.

Je suis parti en voiture, avec mon père et mon frère.

Tu as été où?

comment avez-vous voyagé?

Il a fait beau?

Tu es resté combien de temps?

Tu as été à l'hotel?

Wat is de passé composé?

1. o.t.t ( bijv. ik eet)
2. v.t.t ( bijv. ik heb gegeten)
3. o.v.t ( bijv. ik at)
4. o.t.t.t ( ik zal eten)

Voor de passé composé heb je "avoir" nodig. Welk werkwoord hoort bij: nous

1. avez
2. avons

In de passé composé kan het hulpwerkwoord avoir of être zijn.

1. waar
2. niet waar

manger, elle (passé composé)

parler, vous (passé composé)

tu - danser

passé composé

Passé composé: U heeft gedanst

les mois de l'année

janvier

mars

mai

février

avril

juin

maart

februari

april

mei

januari

juni

septembre

juillet

août

novembre

décembre

octobre

juli

november

december

augustus

september

oktober

Hoe zeg je augustus in het Frans

1. auot
2. ouat
3. aout
4. oaut

Wat is juli in het Frans ?

1. juliette
2. juillet
3. juin
4. jullet

Wat is maart in het Frans?

1. mars
2. juin
3. novembre
4. août

Vertaal: januari

1. janvier
2. januar
3. janvière
4. january

Wat is août in het Nederlands?

1. juni
2. september
3. augustus
4. mei