Ik
ben een vrouw. Ik ben
Jij bent Dorsey. Je/jij bent
Ben jij Absalaa? Ben jij/je?
U bent de baas. U bent
Hij is vader. Zij is moeder. Het is goed. Hij/zij/ze/het is
Wij zijn blij. Wij/we zijn
Jullie zijn in de klas. Jullie zijn
Zij zijn getrouwd. Zij/ze zijn