1. ...repaso las nacionalidades herhaal ik de nationaliteiten
2. ... aprendo a decir qué idiomas (no) hablo leer ik te zeggen welke talen ik (niet) spreek
3. ... repaso los verbos ser/tener/llamarse herhaal ik
de werkwoorden ser/tener/llamarse
Slide 2 - Slide
mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud, meervoud
De uitgang van Spaanse woorden verandert soms.
Pedro es peruano. Aitor es español.
Julia es peruana. Laura es española.
Pedro y Julia son peruanos. Laura y Aitor son españoles
Julia y Ida son peruanas. Laura y Ana son españolas.
De mannelijk-enkelvoud-vorm vind je vaak in de woordenlijst.
Slide 3 - Slide
Hoe maak je man, vrouw, ev, mv?
Kijk in de woordenlijst bij het kopje Nacionalidades
Je vindt hier de man.ev- en de vro.ev-vormen.
Als er maar één vorm staat, is mannelijk en vrouwelijk hetzelfde. Bijvoorbeeld: belga, marroquí.
Het meervoud kun je zelf vormen:
Eindigt een woord op een klinker? ev + s = mv
Eindigt een woord op een medeklinker? ev + es = mv
Slide 4 - Slide
¡Ojo! Let op!
holandés
italiana
españoles
marroquí
Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
-o
-a
Meervoud
-os
-as
Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
-mk
-mk + a
Meervoud
-mk + es
- mk + as
Slide 5 - Slide
Lidwoorden LT p. 27 (F)
Bepaalde lidwoorden Onbepaalde lidwoorden
(de/het) (een)
la chica = het meisje un chico = een jongen
las chicas = de meisjes unos chicos = een paar jongens
mannelijk
vrouwelijk
EV
el
la
MV
los
las
mannelijk
vrouwelijk
EV
un
una
MV
unos
unas
Slide 6 - Slide
IdiomasTalen
¿Qué idiomas hablas? Welke talen spreek jij?
(Yo) Hablo holandés, español, inglés, un poco de alemán y un poco de francés.
(Yo) No hablo italiano o turco.
Hablo = ik spreek
No hablo = ik spreek niet/geen
¿Y tú?
Slide 7 - Slide
Ontkenning LT p. 26(B)
No habloitaliano, ¿y tú? Ik spreek geen Italiaans en jij?
Jasper noes de Amsterdam. Jasper komt niet uit Amsterdam.
María y Pedro no tienen 12 años. María en Pedro zijn geen 12 jaar.
Wanneer je een zin ontkennend wil maken, zet dan het woordje no vóór het werkwoord.
Slide 8 - Slide
¡A trabajar! Aan het werk!
Maak uit je LE p. 17 ej. 8
Daarna ga je voor jezelf de werkwoorden ser/tener/llamarse
herhalen (rood/geel stencil erbij pakken)
en de opdrachten van het stencil "Extra
opdrachten werkwoorden Unidad 1"
maken.
Slide 9 - Slide
Deberes Huiswerk
- Afmaken: LE p. 17 ej. 8 + stencil.
- Geen leerwerk.
Slide 10 - Slide
¡Hasta luego!
Slide 11 - Slide
¡HOLA! ¿QUÉ TAL?
Slide 12 - Slide
Toets Spaans Unidad 1
Maandag 13 januari
Kijk op Magister voor de toetsstof!
Slide 13 - Slide
Maak de zinnen ontkennend.
1. Guus es de Amsterdam.
2. Me llamo Veerle.
3. Evyan tiene tres años.
Slide 14 - Slide
Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...
1. ...aprendo los verbos regulares en -arleer ik de regelmatige werkwoorden op -ar
2. ... escribo un texto sobre mí y sobre otra persona schrijf ik een tekst over mezelf en een andere persoon
Slide 15 - Slide
El verbo 'hablar' Het werkwoord 'hablar'
¿Qué idiomas hablas? Welke talen spreek jij?
(Yo) Hablo holandés, español, inglés, un poco de alemán y un poco de francés.
(Yo) No hablo italiano o turco.
hablo = ik spreek
hablar = spreken/praten
Slide 16 - Slide
El verbo 'hablar' Het werkwoord 'hablar'
praten/spreken
hablar
yo (ik)
hablo
tú (jij)
hablas
él/ella (hij/zij)
habla
nosotros/-as (wij)
hablamos
vosotros/-as (jullie)
habláis
ellos/-as (zij mv.)
hablan
Dit werkwoord is regelmatig. Alle werkwoorden op -AR vervoeg je op dezelfde manier.
Slide 17 - Slide
Verbos Werkwoorden
Van de werkwoorden op -ar (hablar, escuchar, dibujar) hoef je alleen de uitgangen te stampen (o/as/a/amos/áis/an).
De werkwoorden llamarse (heten), tener (hebben + leeftijden) en ser (zijn) zijn anders, en daarom moet je van deze werkwoorden het hele rijtje stampen.
Slide 18 - Slide
¡Ojo! Let op!
Ruben y yo = Ruben en ik (is de wij-vorm!)
Ruben y tú = Ruben en jij (is de jullie-vorm!)
Ruben y Ramon = Ruben en Ramon (is de zij mv-vorm!)
Slide 19 - Slide
¡A practicar! Oefenen maar!
Maak nu uit je LE
LE p. 18+17 ej. 11, 10.
timer
5:00
Slide 20 - Slide
Escribe un texto - Schrijf een tekst
Schrijf een tekst in je schrift.
Stel jezelf voor en noem: naam, leeftijd, woonplaats, je nationaliteit, welke talen je spreekt.
Vertel over een ander persoon (bv. familielid of vriend(in): naam, leeftijd, woonplaats, diens nationaliteit, welke talen die spreekt.