D2 (16-6-2022) Het gebruik van 'er', disk thema 14

  • oefenen met 'er'
  • woordspel 
  • SO
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 20 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

  • oefenen met 'er'
  • woordspel 
  • SO

Slide 1 - Slide

Inleveren boekopdracht


Inleveren voor 8 juni.



Slide 2 - Slide

Het gebruik van 'er'

Slide 3 - Slide

4 soorten:
1. Presentatief (met een onbepaald onderwerp)
2. Locatief (verwijzing naar een plaats)
3. Prepositioneel (verwijzing met een prepositie)
4. Kwantitatief (verwijzing met een aantal)

Slide 4 - Slide

1. Presentatief (met een onbepaald onderwerp)

Er ligt een portemonnee op straat.
Er staan 2 mensen voor de deur.
Er komen veel gasten op bezoek. 

Slide 5 - Slide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Ken jij Rotterdam goed? Ja, ik heb er tien jaar gewoond.
Wat kan je doen in de bibliotheek? Je kan er boeken lenen.
Ga je weleens naar Amsterdam? Nee, ik ben er nooit geweest.

Slide 6 - Slide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Je kan locatief 'er' vervangen door 'hier' of 'daar'

Ken jij Rotterdam goed? Ja, ik heb hier tien jaar gewoond.
Wat kan je doen in de bibliotheek? Je kan daar boeken lenen.
Ga je weleens naar Amsterdam? Nee, ik ben daar nooit geweest.

Slide 7 - Slide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Je kan locatief 'er' niet op de eerste plaats in de zin zetten:

Ben je weleens in het Rijksmuseum geweest?
Goed: Ja, ik ben er vorige week nog geweest.
Fout: Ja, er ben ik vorige week nog geweest.

Slide 8 - Slide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Je kan 'hier' en 'daar' wel op de eerste plaats in de zin zetten:

Ben je weleens in het Rijksmuseum geweest?
Goed: Ja, ik ben daar vorige week nog geweest.
Ook goed: Ja, daar ben ik vorige week nog geweest.

Slide 9 - Slide

3. Prepositioneel (verwijzing met een prepositie)

De auto staat in de garage. = De auto staat erin.
De woorden staan op het bord. = De woorden staan erop.
Ik ben tegen de stelling. = Ik ben ertegen.

Slide 10 - Slide

4. Kwantitatief (verwijzing met een aantal)

Hoeveel cadeautjes krijgt zij? Zij krijgt er tien.
Heb je de vijf verschillen gevonden? Nee, ik zie er maar drie.
We hebben nu drie aanmeldingen, maar we hebben er meer nodig.

Slide 11 - Slide

4. Kwantitatief (verwijzing met een aantal)
enkele - wat - genoeg - voldoende - een heleboel - geen
extra mening: nog - maar - wel - al - meer
Hoeveel koekjes heb je gegeten?
Ik heb er maar twee gegeten.
Ik heb er wel vijf gegeten.
Ik heb er nog maar een gegeten.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Instructie geven met 'er'
er + prepositie

Slide 14 - Slide

Taboe

Slide 15 - Slide

Tik-tak, tik-tak

Zit in een kring. Je pakt om de beurt een kaartje. Je beschrijft z.s.m. het woord dat op het kaartje staat.  De andere leerlingen moeten het woord raden. 


Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Wie is het?

Slide 18 - Slide

SO disk thema 14 en 'er'

Slide 19 - Slide

ijsjes

Vee succes tijdens de toetsweek!

Slide 20 - Slide