unit 5: 5.2 and 5.3

GERUND 
(ING-VORM)
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GERUND 
(ING-VORM)

Slide 1 - Slide

Imperative (Gebiedende wijs)
You want to tell someone they have to do something.
Sit down!
Dit kan een bevel, waarschuwing, advies of aanwijzing zijn.

5.5 Gerund
ING-vorm
De gerund is een ing-vorm van een woord.
Gaming is fun!
I love singing.
I am good at playing soccer.

Slide 2 - Slide

Imperative (Gebiedende wijs)
You want to tell someone they have to do something.
Sit down!
Dit kan een bevel, waarschuwing, advies of aanwijzing zijn.

5.5 Gerund
ING-vorm
Je gebruikt deze vorm in 3 situaties:
Gaming is fun!
I love singing.
I am good at playing soccer.

> Als onderwerp van een zin.
> Na bepaalde werkwoorden.
> Na voorzetsels.

Slide 3 - Slide

Imperative (Gebiedende wijs)
You want to tell someone they have to do something.
Sit down!
Dit kan een bevel, waarschuwing, advies of aanwijzing zijn.

5.5 Gerund
ING-vorm
I love singing.

De gerund gebruik je na de volgende werkwoorden:
- love              - enjoy           - begin              - end
- hate             - like               - start                - finish

Slide 4 - Slide

Imperative (Gebiedende wijs)
You want to tell someone they have to do something.
Sit down!
Dit kan een bevel, waarschuwing, advies of aanwijzing zijn.

5.5 Gerund
ING-vorm
I am good at playing soccer.

De gerund gebruik je na voorzetsels, zoals:
- at              - of                  - with              - to
- after         - about          - in                   - from
- by             - on                 - for                 - like

Slide 5 - Slide

Gerund?
"My friend is good at ... (to make) breakfast."
A
to make
B
make
C
makeing
D
making

Slide 6 - Quiz

Gerund?
"He likes ... (to read) books."
A
to read
B
read
C
reading

Slide 7 - Quiz

Gerund?
"... (to write) stories can be fun."
A
to write
B
write
C
writing

Slide 8 - Quiz

Gerund?
"I just finished ... (to run)."
A
to run
B
run
C
running

Slide 9 - Quiz

Gerund?
"She started ... (to swim) again after seven years."
A
to swim
B
swim
C
swimming

Slide 10 - Quiz

kunnen en mogen 
can / can't

Slide 11 - Slide

You can do it, can't you?

Slide 12 - Slide

kunnen en mogen
  • You will learn when and how to use the verb 'can'.

Voorbeeld:
  • I can help
  • Can we help?
  • He can't help

Slide 13 - Slide

Wat betekent 'I can?'
A
Ik kan
B
Ik wil
C
Ik ben
D
Ik moet

Slide 14 - Quiz

Can and can't
  • Wanneer gebruik je 'can'?
  • Wanneer gebruik je 'can't'?

☺het kan wel: can
 ☹ het kan niet: can't

let op: als je can't voluit schrijft, schrijf je het als één woord: cannot

Slide 15 - Slide

FINISH THE SENTENCE:
☺: (...) you write a story?
A
can
B
can't

Slide 16 - Quiz

FINISH THE SENTENCE:
☹: You (...) make a school paper alone.
A
can
B
can't

Slide 17 - Quiz