AG2 - leerdoel 4: Casa/Habitación

• Spaans
• Middelbare school

4. Casa /Habitación

Wat heb je nodig om deze LessonUp af te ronden en de leerdoelen van "casa/habitación" te behalen?

1: VOCA: de woordjes van Casa/Habitación (blz 4-5)

2: GRM: werkwoorden "ser/estar/hay" en het bijvoeglijk naamwoord (om te beschrijven)

3: Zinnen om jouw huis/kamer te beschrijven

1

2

3

4

5

el salón

la cocina

el baño

la habitación

el comedor

01:50

¿Cómo es su salón? Hoe is zijn woonkamer?

1. Es muy grande y luminoso
2. Es pequeño, pero bonito
3. Es feo, pero bastante barato
4. Es bastante grande y ruidoso

02:26

¿Por qué es su casa tan especial?
Waarom is zijn huis zo bijzonder?

1. Zijn huis is midden in het bos
2. Zijn huis is milieuvriendelijk
3. Zijn huis is gemaakt van hout/bomen
4. Zijn huis is het oudste huis van Spanje

00:26

¿Cómo es su casa?

1. Haar huis is best mooi
2. Haar huis is best ver van school
3. Haar huis is modern
4. Haar huis is best wel groot

00:46

¿Qué significa eso?
Wat betekent dat? (pasillo)

1. Kamer
2. Gang
3. Badkamer
4. Zolder

01:42

¿Qué hay en la habitación del hermano?
Ze benoemt 6 dingen: heb je de zes begrepen? Schrijf zo veel je kunt in het Nederlands.

¡Ahora tu casa!
¿Cómo es tu casa? ¿Dónde está tu casa? ¿Qué hay en tu casa? (schijf in hele zinnen over tu casa)

La habitación de Marta

Schrijf op (in het Spaans) wat er allemaal is. 

Je hebt het zo nodig!

¿Qué hay en la habitación de Marta?
Schrijf het in zinnen op, bijvoorbeeld: In de kamer van Marta is er .... (minimaal 8 dingen)

¿Qué hay en tu habitación?
(noem 5 dingen/meubels)

Gramática: ser/estar/hay:

Mi habitación ... al lado del baño

1. está
2. es
3. hay
4. somos

Gramática: ser/estar/hay:

Mi habitación ... bonita y moderna

1. está
2. es
3. hay
4. somos

Gramática: ser/estar/hay:
En mi habitación ... una cama, un escritorio y un póster de Shakira

1. está
2. es
3. hay
4. somos

Gramática: ser/estar/hay:

Mi habitación ... de color rosa

1. está
2. es
3. hay
4. somos

Gramática: het bijvoeglijk naamwoord

Mi cama es ...

1. blanco
2. blanca
3. blancas
4. blanque

Gramática: het bijvoeglijk naamwoord

Mi armario es...

1. rojo
2. roje
3. rojas
4. rojos

Gramática: het bijvoeglijk naamwoord

Mi habitación es ...

1. amarillo
2. amarille
3. amarilla
4. amarillos

¡Ahora tu habitación!
¿Cómo es tu habitación? ¿Dónde está? ¿Qué hay? (schijf in hele zinnen)

Je bent klaar met de LessonUp/Leerdoel 4 (casa/habitación)! Hoe vond je het gaan? Heb je naar je gevoel het leerdoel behaald? Waarom wel/niet?

Je bent nu klaar met de 4 leerdoelen. Heb je de 4 leerdoelen bereikt? Heb je periode 2 goed kunnen afronden? Wat heb je goed aangepakt en wat is voor jou een leerpunt?