Leesboekje het huis

Leesboekje het huis
Werkwoorden
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Leesboekje het huis
Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Kijk naar de foto
Wat zie je?
Wat doe je in de keuken?
Wat doe je in de badkamer?
Waar woon jij?

Slide 2 - Slide

Lesdoelen


  • Ik weet wat de werkwoorden betekenen: wonen, slapen, verhuizen, blijven, zijn, hebben, wassen, drogen
  • Ik kan de goede vorm van het werkwoord gebruiken: ik  blijf– jij blijft– hij blijft– zij blijft– wij blijven– jullie blijven
  • Ik kan werkwoorden  gebruiken in een zin: Ik woon in een huis in de stad. Jij verhuist van het dorp naar de stad.


Slide 3 - Slide

wonen
ik woon
jij woont
hij / zij woont
----------------------------------
wij wonen
zij wonen
jullie wonen
Zinnen
Ik woon in een huis in de stad.
Hij woont in een flat met één woonkamer en twee slaapkamers.

Slide 4 - Slide

slapen
ik slaap
jij slaapt
hij / zij slaapt
----------------------------------
wij slapen
zij slapen
jullie slapen
Zinnen
Zij wil slapen, zij doet de gordijnen dicht.

Slide 5 - Slide

verhuizen
ik verhuis
jij verhuist
hij / zij verhuist
----------------------------------
wij verhuizen
zij verhuizen
jullie verhuizen
Zinnen
Jij verhuist van het dorp naar de stad.

Slide 6 - Slide

Blijven
ik blijf
jij blijft
hij / zij blijft
----------------------------------
wij blijven
zij blijven
jullie blijven
Zinnen
Wij blijven in de woonkamer.

Slide 7 - Slide

zijn
ik ben
jij bent
hij / zij is
----------------------------------
wij zijn
zij zijn
jullie zijn
Zinnen
De televisie is in de woonkamer.
De wastafel en de douche zijn in de badkamer.
De badkamer is naast de slaapkamer.

Slide 8 - Slide

hebben
ik heb
jij hebt
hij / zij heeft
----------------------------------
wij hebben
zij hebben
jullie hebben

Slide 9 - Slide

Wassen
ik was
jij wast
hij / zij wast
----------------------------------
wij wassen
zij wassen
jullie wassen
Zinnen
Hij wast de handdoeken in de wasmachine.

Slide 10 - Slide

Wat doe je in de slaapkamer?
A
wassen
B
drogen
C
slapen
D
wonen

Slide 11 - Quiz

Welk plaatje hoort bij verhuizen?
A
B
C

Slide 12 - Quiz

ik 
Jij
Hij/zij
wonen
woon
woont

Slide 13 - Drag question

ik
A
verhuiz
B
verhuizen
C
verhuis
D
verhuist

Slide 14 - Quiz

Ik
Jij
Hij

maak schoon

maakt schoon

maakt schoon

Slide 15 - Drag question

Werk samen
Draai de spinners.
Maak een zin met de persoon en het werkwoordn.
Bijvoorbeeld:
hij - wassen
Hij wast de handdoeken in de wasmachine.

Slide 16 - Slide

Maak een zin met slapen en ik

Slide 17 - Open question

Maak een zin met hij en hebben

Slide 18 - Open question

Maak een zin met jij en verhuizen

Slide 19 - Open question

Ik weet wat de werkwoorden betekenen: wonen, slapen, verhuizen, blijven, zijn, hebben, wassen, drogen
Vraag
Wat betekent verhuizen?
Wie kan een zin  maken met drogen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

Maken
Maak de opdrachten die je van je docent krijgt.


Klaar? 
Oefen verder met de zinnen en werkwoorden in Wordwall.

Slide 21 - Slide

Hoe vond je de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll