2.11

2.11
1 / 20
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

2.11

Slide 1 - Slide

Uitspraak: ng- ing - nk bladzijde 219
Luister goed naar deze woorden en herhaal ze.

Kies 1 woord uit elke rij en maak hier een zin mee:
1

2

3




Slide 2 - Slide

Tekst 15.6 Een mooie reisherinnering     bladzijde 218 
Samen lezen 
In welke tijd staat deze tekst?
 Zoek de werkwoordsvormen met de tijd bladzijde 282   

werkwoordsvorm + ik-vorm
tijd
hele werkwoord + 
ik-vorm
imperfectum 
ik-vorm
namen

vt
nemen
ik 
ik heb 
was
lag

Slide 3 - Slide

Gesprekje in de trein: Werk in tweetallen
Je gaat op bezoek bij je vriend(in) in Groningen.
Je bent op het station.
Je gaat met de trein. De trein heeft vertraging.
Je raakt in gesprek met een andere reiziger.
Verzin hier zelf een gesprek bij.
Begin met:
Wie?
Wat?
Waar?
Hoe?
Waarom?
Wanneer?

Slide 4 - Slide

Herhalen van de modale werkwoorden:

mogen = toestemming
willen  = iets wensen/ de voorkeur hebben
moeten = een verplichting/ noodzaak
kunnen = het is mogelijk/ mogelijkheden
zullen = iets  beloven/ iets voorstellen/ waarschijnlijkheid


Slide 5 - Slide

.................je in dit café ook iets eten?
A
Kan
B
Zal
C
Mag
D
Moet

Slide 6 - Quiz

Je.........hier 80 rijden!
A
zult
B
wilt
C
kunt
D
moet

Slide 7 - Quiz

Mijn achternaam is Aysikia. ........ik dat even spellen?
A
mag
B
kan
C
zal
D
wil

Slide 8 - Quiz

Julia is 16 jaar. .........zij een wijntje bestellen in een café?
A
Wil
B
Moet
C
Zal
D
Mag

Slide 9 - Quiz

Ik heb honger. Ik.........iets eten.
A
kan
B
wil
C
mag
D
zal

Slide 10 - Quiz

Sanne komt vandaag niet. Zij...........werken.
A
mag
B
wil
C
kan
D
moet

Slide 11 - Quiz

Ik heb een idee. ............. we in het weekend samen naar de bioscoop gaan?
A
Mogen
B
Kunnen
C
Zullen
D
Willen

Slide 12 - Quiz

..................... ik een glas water alstublieft? Ik heb dorst.
A
Wil
B
Mag
C
Kan
D
Zal

Slide 13 - Quiz

ik
reis
jij/je
reist
u
reist
hij, zij/ze
reist
wij/ we
reizen
jullie
reizen
zij/ ze
reizen
Reizen = to travel

Imperfectum:  Ik reisde
Perfectum: Ik heb gereisd

Slide 14 - Slide

Dialoog reizen:
Rol A
1 Houd je van reizen?
2 Wat is jouw favoriete vakantieland?
3 Wat doe je graag tijdens de vakantie?
4 Houd je van kamperen?
5 Welke stad heb jij bezocht?
6 Wat heb je daar gezien?
Rol B geef antwoord op de vragen en wissel daarna van rol

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Opdracht 7 bladzijde 215 Bedenk zelf een vraag.

2 vraag:
Antwoord: Nee, dit is de bus naar Enschede.

3 vraag:
Dat weet ik niet.

4 vraag:
Antwoord: 

5 vraag: 
Antwoord: O, dat is romantisch!

6 vraag:
Antwoord: Ja, die ken ik.


Slide 17 - Slide

Puzzel
Maak opdracht 8

Slide 18 - Slide

Over verbodsborden spreken:
Het is verboden is iets verbieden.
Je mag (hier) niet ...............
Het is verboden om hier te .....................

In het algemeen:
Het is verboden om hier te ..................
Je mag hier niet ............................
Je mag hier geen ......................



Slide 19 - Slide


Een kaartje schrijven

1 Begin met een groet
2 Vraag hoe het gaat.
3 Vertel hoe het gaat.
4 Vakantieland. Ik ben .......................
5 Weer. Het is ......................
6 Activiteiten. (fiesten/ wandelen/ op een terrasje zitten/.............)
7 Sluit af met een groet


Slide 20 - Slide