Kennistest Cursus Basis Lezen

Kennistest Cursus Basis Lezen


Beheers je de theorie?
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Kennistest Cursus Basis Lezen


Beheers je de theorie?

Slide 1 - Slide

Het onderwerp van een tekst is nooit een complete zin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quiz

Het onderwerp van een tekst is vaak een woord of groepje woorden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz


De hoofdgedachte is een...
A
Vraagzin
B
Mededelende zin

Slide 4 - Quiz

Bij een opiniërende tekst wil de schrijver het publiek zelf een mening laten vormen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Een betoog is een overtuigende tekst. Wat wil de schrijver ermee bereiken?
A
Het publiek laten nadenken over een onderwerp.
B
Het publiek een mening laten overnemen.

Slide 6 - Quiz

Een tekst kan altijd maar één doel hebben.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

Titel: De vijf beste clubs in Amsterdam.
Deze titel is:

A
Informerend
B
Motiverend

Slide 8 - Quiz

Welke twee functies heeft een inleiding?

A
Onderwerp inleiden en samenvatten
B
Onderwerp introduceren en de aandacht van de lezer trekken.

Slide 9 - Quiz

Een anekdote is:

A
Een korte samenvatting van de inleiding
B
Een kort grapje
C
Een kort, meestal waargebeurd verhaaltje

Slide 10 - Quiz

Een inleiding begint met: 'Hoe liever ze eruitzien, hoe gevaarlijker!'
Dit is:

A
Een schokkend citaat
B
Een paradox
C
Een intrigerende vraag
D
Een raadsel

Slide 11 - Quiz

Waar kun je vaak de hoofdgedachte van een tekst vinden?

A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 12 - Quiz

In het slot kun je gebruik maken van een 'uitsmijter'. Wat is dit?

A
Pakkende slotzin
B
Een cliché
C
Een stukje tekst
D
Een gebakken ei

Slide 13 - Quiz

Aan het einde van een tekst kun je weer aansluiten bij het begin. Hoe noem je dat?

A
Aansluiting
B
Cirkel rond maken

Slide 14 - Quiz

Bij een tekst worden in het middenstuk diverse aspecten van een onderwerp belicht. Deze structuur heet:

A
Argumentenstructuur
B
Aspectenstructuur
C
Vraag- en antwoordstructuur

Slide 15 - Quiz

In een tekst schrijft men in het middenstuk over de situatie vroeger en nu. Deze structuur heet:

A
Aspectenstructuur
B
Verleden-hedenstructuur
C
voor- en nadelenstructuur

Slide 16 - Quiz

Waar vind je de kernzin van een alinea meestal?

A
Midden in de alinea
B
De kernzin heeft geen vaste plek
C
Meestal de 1e of 2e zin van de alinea
D
Altijd de laatste zin van de alinea

Slide 17 - Quiz

Wat doen signaalwoorden?

A
Ze geven een verband aan.
B
Ze geven aan dat er een opsomming volgt.
C
Ze geven een deelonderwerp aan.

Slide 18 - Quiz

Welk verband geeft het signaalwoord 'ook' aan?

A
opsommend verband
B
vergelijkend verband

Slide 19 - Quiz

Welk verband geeft het signaalwoord 'maar' aan?

A
vergelijkend verband
B
tegenstellend verband

Slide 20 - Quiz

Welk verband geeft het signaalwoord 'daarom' aan?

A
voorwaardelijk verband
B
redengevend verband

Slide 21 - Quiz

Welk verband geeft het signaalwoord 'kortom' aan?

A
concluderend verband
B
redengevend verband

Slide 22 - Quiz


Aan de lay-out, de bron en het taalgebruik kun je zien voor welk publiek een tekst geschikt is.

A
Waar
B
Onwaar

Slide 23 - Quiz

Laatste vraag:
Als schrijver moet je jouw publiek nooit onderschatten. Waarom niet?

A
Dan beledig je jouw publiek.
B
Dan vertel je zaken die ze al weten.

Slide 24 - Quiz