Thema 12 - Vrije tijd - alle woorden rose

Woorden
Thema 12: Vrije tijd
1 / 29
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 29 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 12: Vrije tijd

Slide 1 - Slide

de vrije tijd
  • de tijd dat je niet op school of werk bent
  • zin: In mijn vrije tijd maak ik vaak muziek.
  • zin: Zij bakt graag taarten in haar vrije tijd.  

Slide 2 - Slide

af
  • klaar 
  • voorbij
  • zin: Zij vangt de bal niet.
    Zij is nu af.
  • zin: Ik maak de opdracht nog even af.

Slide 3 - Slide

afspreken
  • een afspraak maken 
  • werkwoord
  • ik spreek af - wij spreken af
  • zin: Ik spreek vanmiddag met mijn vriend af.

Slide 4 - Slide

anderhalf
  • een hele (1) en nog een halve (1/2)
  • zin: Ik heb anderhalf keer zo veel gekregen.
  • zin: Eén appel is niet genoeg voor die jongen. Hij eet anderhalve appel.

Slide 5 - Slide

de avond
  • deel van de dag 
  • tussen 18.00 - 24.00 uur
  • de avond - de avonden
  • zin: In de avond ga ik altijd voetballen
  • zin: Ik heb een gezellige avond gehad.

Slide 6 - Slide

de baan
  • het werk dat je doet voor geld
  • de baan - de banen
  • zin:  Zij heeft een nieuwe baan op een andere school.

Slide 7 - Slide

de bal
  • rond
  • om mee te spelen
  • sport
  • vangen-gooien-schoppen
  • de bal - de ballen
  • zin: De jongen speelt met de bal.

Slide 8 - Slide

In mijn vrije tijd maak ik vaak muziek
Zij vangt de bal niet. Zij is nu af.
Ik maak de opdracht nog even af.
Ik spreek vanmiddag met mijn vriend af.
Ik heb anderhalf keer zoveel gekregen.
Eén appel is niet genoeg voor de jongen. Hij eet anderhalve appel.
In de avond ga ik altijd voetballen.
Ik heb een gezellige avond gehad.
Zij heeft een nieuwe baan op een andere school.
De jongen speelt met de bal.

Slide 9 - Slide

bellen
  • contact hebben met iemand door de telefoon 
  • werkwoord
  • ik bel - wij bellen
  • zin: Ik bel met mijn broer want hij woont in een andere stad.

Slide 10 - Slide

bijna
  • nog niet 
  • niet helemaal
  • zin: Ik ben bijna klaar met deze opdracht.
  • zin: Hij was bijna te laat. 

Slide 11 - Slide

de cake
  • soort taart
  • in de oven gebakken
  • de cake - de cakes
  • zin: Als ik jarig ben bak ik een lekkere cake

Slide 12 - Slide

daarmee
  • je gebruikt een ding
  • met een ding iets doen
  • zin: Ik heb een fiets. Daarmee fiets ik naar school.
  • zin: Ik heb een pen. Daarmee schrijf ik woorden.

Slide 13 - Slide

dansen
  • bewegen op muziek
  • werkwoord
  • ik dans - wij dansen
  • zin: Ik ga altijd dansen als ik muziek hoor.
  • zin: Op een feest danst hij altijd de hele avond. 

Slide 14 - Slide

doen
  • in actie
  • in beweging komen
  • werkwoord
  • ik doe - wij doen
  • zin: Ik doe een boek in mijn tas.
  • zin: Zij doet heel aardig. 

Slide 15 - Slide

Ik bel met mijn broer want hij woont in een andere stad.
Ik ben bijna klaar met deze opdracht.
Hij was bijna te laat.
Als ik jarig ben, bak ik een lekkere cake.
Ik heb een fiets. Daarmee fiets ik naar school.
Ik heb een pen. Daarmee schrijf ik woorden.
Ik ga altijd dansen als ik muziek hoor.
Op een feest danst hij altijd de hele avond.
Ik doe een boek in mijn tas.
Zij doet heel aardig.

Slide 16 - Slide

de familie
  • vader, moeder, broer, zus
  • opa, oma, oom, tante,
    nicht, neef
  • de familie - de families
  • zin: Mijn familie is heel groot. 
  • zin: Ik hou van mijn familie

Slide 17 - Slide

fietsen
  • van ijzer
  • vervoer
  • stuur, wielen, zadel, frame
  • werkwoord
  • ik fiets - wij fietsen
  • zin: Ik fiets elke dag naar school. 

Slide 18 - Slide

de frisdrank
  • drank zonder alcohol
  • zoete drank 
  • de frisdrank - de frisdranken
  • zin: Op een feestje drink ik graag frisdrank. Als ik sport drink ik water.

Slide 19 - Slide

gaan
  • actie
  • in beweging
  • werkwoord
  • ik ga - wij gaan
  • zin: Ik ga naar huis.
  • zin: Hij gaat naar de dokter. 

Slide 20 - Slide

gebeuren
  • echt waar
  • werkwoord
  • het gebeurt - er gebeuren
  • zin: Er gebeurt hier nooit iets.
  • zin: Sorry! Het zal niet weer gebeuren

Slide 21 - Slide

het gebied
  • een stuk land 
  • het gebied - de gebieden
  • zin: In dit gebied van Nederland groeien in de lente veel tulpen op het veld.

Slide 22 - Slide

geel
  • een lichte kleur
  • zin: De bloemen zijn geel.
  • zin: Haar jurk is geel met rode bloemen. 

Slide 23 - Slide

heerlijk
  • erg lekker
  • heel erg fijn  
  • zin: Het is heerlijk weer.
  • zin: Ik vind pasta heerlijk.

Slide 24 - Slide

de hobby
  • iets wat je graag doet in je vrije tijd
  •  de hobby - de hobby's
  • zin: Ik vind muziek maken een leuke hobby.
  • zin: Hij heeft veel te veel hobby's

Slide 25 - Slide

interesse
  • iets wat je wilt weten 
  • zin: Ik heb veel interesse in auto's.
  • zin: Zij hebben geen interesse in sport.

Slide 26 - Slide

interviewen
  • vragen stellen aan een persoon en deze persoon geeft antwoord op de vraag
  • werkwoord
  • ik interview - wij interviewen
  • zin: Ik interview hem voor de radio.

Slide 27 - Slide

het jaar
  • 365 dagen
  • 12 maanden
  • 52 weken
  • het jaar - de jaren
  • zin: Dit jaar is 2022. 

Slide 28 - Slide

de kast
  • kun je spullen in opruimen
  • voor boeken of kleren
  • met een deur of zonder een deur
  • de kast - de kasten
  • zin: Ik zet mijn witte map in de kast.

Slide 29 - Slide