This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Repaso Unidad 5 C1
Slide 1 - Slide
Ik weet wanneer ik het ww "ser" "estar" of "hay" moet gebruiken in het Spaans.
1 (NO)
2
3
4
5
6
7
8
9
10 (SÍ, POR SUPUESTO)
Slide 2 - Poll
Ik kan het werkwoord "estar" goed vervoegen.
1 (NO)
2
3
4
5
6
7
8
9
10 (SÍ, POR SUPUESTO)
Slide 3 - Poll
ik ken de plaatsbepalingen in het Spaans.
1 (NO)
2
3
4
5
6
7
8
9
10 (SÍ, POR SUPUESTO)
Slide 4 - Poll
ik ken alle zinnen van unidad 5.
1 (NO)
2
3
4
5
6
7
8
9
10 (SÍ, POR SUPUESTO)
Slide 5 - Poll
ik ken alle woorden van unidad 5.
1 (NO)
2
3
4
5
6
7
8
9
10 (SÍ, POR SUPUESTO)
Slide 6 - Poll
Gramática unidad 5C1+frases claves
Gramática unidad 5:
1. Werkwoord “Estar”
2. Verschil tussen “Ser” “Estar” “Hay”
3. Waar iets of iemand is / zich bevindt:
Encima (de)= op
Debajo (de)= onder
Detrás (de)= achter
Delante (de)= voor
Al lado (de)= naast
En= in
Slide 7 - Slide
El verbo estar (zijn)/zich bevinden
Yo estoy en la playa.
Juan y mi hermano están en casa.
María está en el instituto.
Slide 8 - Slide
SER/ESTAR (zijn)
Yo estoy en la playa.
Juan y mi hermano están en casa.
María está en el instituto.
Yo soy español.
María es mi prima.
Nosotros somos amigos.
SER
ESTAR
Slide 9 - Slide
SER/ESTAR/HAY
SER: Wat is iets of iemand.
ESTAR: Waar is iets of iemand.
HAY: Er is/er zijn
Juan es español.
María está en la playa.
Hay dos sillas en la habitación.
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
Wat iemand of iets is
Waar iemand of iets is
Er is/ er zijn
HAY
ESTAR
SER
Slide 13 - Drag question
Geeft de vervoeging van de regelmatige werkwoorden : tegenwoordige tijd
Amber y Saron _____ (estar) de vacaciones en Madrid.
Senna y yo______(estar) en la clase de español.
¿Tú________ (estar-tú) en casa o en el colegio?
Yo _______ (estar) en la casa de mi abuela.
Lisa y tú _____(estar) en Holanda.
están
Estamos
estás
estoy
estáis
Slide 14 - Drag question
Kiest Ser/Estar en vervoeg het werkwoord: Mis padres..............de Madrid.
Slide 15 - Open question
Kiest Ser/Estar en vervoeg het werkwoord: ¿..............(vosotros) en casa de Miguel?
Slide 16 - Open question
Kiest Ser/Estar en vervoeg het werkwoord: María............muy inteligente.
Slide 17 - Open question
Kiest ser/estar/hay en vervoeg het werwoord: María y Dolores ______ españolas.
Slide 18 - Open question
Kiest Ser / Estar / Hay en vervoeg het werkwoord: En Barcelona ............ playas muy bonitas.
Slide 19 - Open question
Mi casa (ser/estar/hay) ___ en Dordrecht.
Slide 20 - Open question
Correcto o incorrecto: Ellos son holandeses.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 21 - Quiz
La silla es encima de la mesa.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 22 - Quiz
Mi madre está en el jardín.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 23 - Quiz
Peter está holandés.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 24 - Quiz
Nosotros somos franceses.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 25 - Quiz
Hay una mesa en la cocina.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 26 - Quiz
Mi casa es muy grande.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 27 - Quiz
La cocina es al lado del salón.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 28 - Quiz
Correcto o incorrecto: El elefante está al lado de la silla.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 29 - Quiz
Correcto o incorrecto: El gato está debajo de la caja.
A
correcto
B
incorrecto
Slide 30 - Quiz
¿Dónde está el gato?
Begin met: El gato + ww estar vervoegen+ juiste plaatsaanduiding (encima, debajo, detrás, delante, al lado) de la (als de zelfstandig nw vrouwelijk is) +zelfstandig nw.
Los libros + ww + plaatsaanduiding+ del (man. zelf. nw)+ zelfs. nw. bijvoorbeeld, del ordenador (de+el =del)
Slide 31 - Open question
¿Dónde está el cuadro?
Begin met: El cuadro + ww estar vervoegen+ juiste plaatsaanduiding (encima, debajo, detrás, delante, al lado) de la (als de zelfstandig nw vrouwelijk is) +zelfstandig nw.
Los libros + ww + plaatsaanduiding+ del (man. zelf. nw)+ zelfs. nw. bijvoorbeeld, del ordenador (de+el =del)
Slide 32 - Open question
¿Dónde está el coche?
Begin met: El coche + ww estar vervoegen+ juiste plaatsaanduiding (encima, debajo, detrás, delante, al lado) de la (als de zelfstandig nw vrouwelijk is) +zelfstandig nw.
Los libros + ww + plaatsaanduiding+ del (man. zelf. nw)+ zelfs. nw. bijvoorbeeld, del ordenador (de+el =del)
Slide 33 - Open question
¿Dónde está la pelota?
Begin met: La pelota+ ww estar vervoegen+ juiste plaatsaanduiding (encima, debajo, detrás, delante, al lado) de la (als de zelfstandig nw vrouwelijk is) +zelfstandig nw.
Los libros + ww + plaatsaanduiding+ del (man. zelf. nw)+ zelfs. nw. bijvoorbeeld, del ordenador (de+el =del)
Slide 34 - Open question
¿Dónde está el ratón?
Slide 35 - Open question
¿Dónde está el móvil?
Slide 36 - Open question
¿Dónde está la pelota?
Slide 37 - Open question
¿Dónde está el oso?
Slide 38 - Open question
¿Dónde está el elefante?
Slide 39 - Open question
¿Dónde está el perro?
Slide 40 - Open question
Vertaal de zin naar het Spaans: Hoe ziet jouw huis eruit?
Slide 41 - Open question
Vertaal de zin naar het Spaans: Waar bevindt zich de badkamer?
Slide 42 - Open question
Vertaal de zin naar het Spaans: Die bevindt zich op de eerste verdieping.
Slide 43 - Open question
Vertaal de zin naar het Spaans: Hoeveel slaapkamers zijn er in jouw huis?
Slide 44 - Open question
Ik weet wanneer ik het ww "ser" "estar" of "hay" moet gebruiken in het Spaans.