H3-Grammatica naamvallen keuzevoorzetsels

Grammatik
Wechselpräpositionen (keuzevoorzetsels) 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Grammatik
Wechselpräpositionen (keuzevoorzetsels) 

Slide 1 - Slide

Herhaling: vaste voorzetsels +4
Durch - door
für - voor
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
bis - tot
entlang - langs

Slide 2 - Slide

Herhaling: vaste voorzetsels +3
Aus - uit
bei- bij
mit - met
nach - naar, na
seit - sinds
von- van
zu - naar

Slide 3 - Slide

ohne
bei
aus
gegen
für
durch
nach
zu
4e naamval
3e naamval

Slide 4 - Drag question

Keuzevoorzetsels: 3e of 4e naamval
- Je moet dus nog een keuze maken. 
- Staan op je schema
- Leer deze net als 3e en 4e naamval uit je hoofd!

Slide 5 - Slide

Keuzevoorzetsels
an - aan/naar                                                   vor - voor
auf - op                                                               zwischen - tussen
hinter - achter
neben - naast
in - in/naar
über - over/boven
unter - onder

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Dus: 4e naamval
- bij een beweging met doel: ergens naartoe (van A naar B)
- Je kunt vragen Wohin?
- kijk dus goed naar de betekenis van de zin/vooral naar het werkwoord

bijv.
Ik hang de was aan de lijn (beweging, de was hangt er nog niet).
Ik stop de was in de droger (beweging, is er nog niet)
Ik ga op mijn stoel zitten (ik zit nog niet, dus beweging)
Ik hang mijn jas aan de kapstok (mijn jas hangt daar nog niet, dus beweging) 




Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Dus: 3e naamval
- bij een rust/plaatsbepaling: ergens zijn
-  Je kunt vragen Wo?
- Kijk goed naar de betekenis van de zin/ vooral naar het werkwoord

Bijvoorbeeld:
Ik zit op een stoel (plaatsbepaling)
Mijn kleren liggen in de kast (plaatsbepaling)
Maar ook: ik zwem in het zwembad (ook al is het een beweging, je bent nog steeds in het zwembad, plaatsbepaling dus). 

Slide 10 - Slide

Dus: 3e naamval
- Tijdsbepaling: Je kunt vragen Wann?

- sommige vormen kun je samenvoegen:

Op maandag = am Montag (an dem)
In het weekend = im Wochenende (in dem) 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Geen wohin/wo/wann?
Als je geen beweging/ergens naartoe of een plaatsbepaling/ergens zijn of een tijdsbepaling hebt, wat dan?

7/2 regel: auf en über krijgen in dat geval altijd de 4e naamval
De rest (de andere 7 dus) de 3e naamval

Slide 13 - Slide

Vragen?

Slide 14 - Slide

3e of 4e?
Der Ferienort liegt (in het) Süden
A
3e
B
4e

Slide 15 - Quiz

3e of 4e?
Wir übernachten (in een) Jugendherberge
A
3e
B
4e

Slide 16 - Quiz

3e of 4e?
Lege sie bitte (in de) Schrank.
A
3e
B
4e

Slide 17 - Quiz

3e of 4e?
(onder jouw) Bett liegen sicherlich drei Paar Schuhe
A
3e
B
4e

Slide 18 - Quiz

3e of 4e?
Ich hänge die Wäsche (aan de) Linie.
A
3e
B
4e

Slide 19 - Quiz

3e of 4e?
Die Wäsche hängt (aan de) Linie.
A
3e
B
4e

Slide 20 - Quiz

3e of 4e?
Ich schwimme (in het) Schwimmbad)
A
3e
B
4e

Slide 21 - Quiz

3e of 4e?
(op deze) Weise (manier) geht es nicht.
A
3e
B
4e

Slide 22 - Quiz

3e of 4e?
(op) Montag muss ich arbeiten.
A
3e
B
4e

Slide 23 - Quiz