V4 - bijvoeglijk naamwoord

Das Adjektiv = bijvoeglijk nw.
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Das Adjektiv = bijvoeglijk nw.

Slide 1 - Slide

Wat is een Adjektiv?
een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord...
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord; 
  •   betreft vaak een eigenschap of een kenmerk;
  •  staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord.


Voorbeeld: Mijn oom heeft een mooie auto. 
Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes Auto.

Slide 2 - Slide

Vervoegen van het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord krijgt een uitgang. De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord is afhankelijk van:
1. het woord dat eraan voorafgaat (woord uit de der-Gruppe, de ein-Gruppe of de afwezigheid ervan (nichts-Gruppe)).
2. De naamval van de woordgroep. 
3. het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, meervoud) van het zelfstandig naamwoord. 

Slide 3 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Null-Gruppe

Slide 6 - Slide

Voorbeeld:
Ein ...  groß... Haus gefällt mir gut!

=> geslacht van 'Haus' ?
=> naamval van het zinsdeel?
=> ein/ der Gruppe?

Slide 7 - Slide

Voorbeeld:
=> geslacht van 'Haus' ?    das Haus - onzijdig
=> naamval van het zinsdeel?  onderw. = 1e nvl.

                Ein- großes Haus gefällt mir!

Slide 8 - Slide

opmerkingen
1. Twee of meer bijvoeglijke naamwoorden voor hetzelfde zelfstandige naamwoord hebben dezelfde uitgang. 
dieser große, nette Mann spielt in unserer Mannschaft.

Das kleine, dicke, teuere Buch liegt hier im Schaufenster.



Slide 9 - Slide

Ein ... jung... Frau hat uns geholfen.
A
- -e
B
- -es
C
-en -en
D
-e -e

Slide 10 - Quiz

Ich habe diese braun... Schuhe (mv).
A
-e
B
-en
C
-er
D
-em

Slide 11 - Quiz

Er trägt meinen blau... Pulli (m).
A
-e
B
-er
C
-en
D
-em

Slide 12 - Quiz

Mein Bruder hat ein gelb...... T-Shirt (0) bekommen.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 13 - Quiz

Wir fahren mit (d)... rot..... Boot (o).
A
dem -en
B
den -en
C
das -e
D
dem -em

Slide 14 - Quiz

Ein groß..... Mann kaufte ein Eis.
A
-en
B
-e
C
-es
D
-er

Slide 15 - Quiz

Durch (d)... rot... Hose (v) siehst du hübsch aus!
A
die -e
B
der -er
C
dem -en
D
das -es

Slide 16 - Quiz