naamwoordelijk gezegde (2)

Naamwoordelijk gezegde

NN Hoofdstuk 2

Wie kent de koppelwerkwoorden nog?

Jij kent er zes.

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Naamwoordelijk gezegde

NN Hoofdstuk 2

Wie kent de koppelwerkwoorden nog?

Jij kent er zes.

Slide 1 - Slide

Sinterklaasje.........
Doelen: ik kan de koppelwerkwoorden herkennen. Ook kan ik zeggen of er een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde is. Daarnaast kan ik bij een naamwoordelijk gezegde aangeven wat het werkwoordelijk en naamwoordelijk deel van het gezegde is.

Slide 2 - Slide

Dus, etiketjes plakken kun je nu!

Sinterklaas heeft zijn boek gevonden..... (ff ontleden)

PV=

O=

Gez.=

Vvw=

LV=

MV=

Bwb=

Slide 3 - Slide

Verder met ontleden.
Werkwoordelijk
of
Naamwoordelijk
gezegde
???

Slide 4 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde:
is 'een zijn' of 'worden'

hij IS een dokter.... altijd en overal

Slide 5 - Slide

Drie kenmerken:

1. kww

2. een naamwoord

3. dat naamwoord zegt iets over het onderwerp ( Het onderwerp is iets/wordt iets)

Slide 6 - Slide

Opa is thuis.

Hier is het geen 'zijn' , maar EEN BEVINDEN

Slide 7 - Slide

dus!!!! 3 kenmerken.
Wel een KWW? hoeft geen NWG te zijn....
kun je de drie kenmerken noemen?

Slide 8 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 9 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoord
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + NW + een kenmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 10 - Quiz

Noem de koppelwerkwoorden

Slide 11 - Open question

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz


Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz


Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

Waarin verschilt een naamwoordelijk van een werkwoordelijk gezegde?

Slide 19 - Open question

Naamwoordelijk gezegde
Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)

"Wie of wat is mijn vader?" = geen antwoord. Is = geen koppelwerkwoord

Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 20 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit 2 delen:
1. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden
2. Naamwoordelijk deel: alle andere woorden

Slide 21 - Slide


Jongens kunnen harder lopen dan meisjes.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 22 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 24 - Quiz

Dus: samengevat?
snap je het?
kun je het toepassen? oefenen?  Ik kan je helpen.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video