Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden
aan + trekken = aantrekken
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Scheidbare werkwoorden
aan + trekken = aantrekken

Slide 1 - Slide

aantrekken
hele werkwoord: aantrekken
                                    aan - trekken

ik-vorm:                   ik trek aan

Slide 2 - Slide

aantrekken
aan - trekken

ik trek aan
jij trekt aan
hij/zij trekt aan



wij trekken aan
jullie trekken aan
zij trekken aan

Slide 3 - Slide

uittrekken
uit - trekken

ik trek uit
jij trekt uit
hij/zij trekt uit



wij trekken uit
jullie trekken uit
zij trekken uit

Slide 4 - Slide

weggooien
weg - gooien

ik gooi weg  
jij gooit weg
hij/zij gooit weg



wij gooien weg   
jullie gooien weg  
zij gooien weg

Slide 5 - Slide

opruimen
op - ruimen

ik ruim op
jij ruimt op
hij/zij ruimt op



wij ruimen op
jullie ruimen op 
zij ruimen op 

Slide 6 - Slide

schoonmaken
schoon - maken

ik maak schoon
jij maakt schoon
hij/zij maakt schoon



wij maken schoon 
jullie maken schoon 
zij maken schoon 

Slide 7 - Slide

opstaan
op - staan

ik sta op 
jij staat op
hij/zij staat op



wij staan op  
jullie staan op  
zij staan op  

Slide 8 - Slide

uitdoen
uit - doen

ik doe uit 
jij doet uit
hij/zij doet uit



wij doen uit  
jullie doen uit 
zij doen uit 

Slide 9 - Slide

afwassen
af - wassen

ik was af
jij wast af
hij/zij wast af



wij wassen af
jullie wassen af
zij wassen af

Slide 10 - Slide

opendoen
open - doen

ik doe open 
jij doet open
hij/zij doet open



wij doen open 
jullie doen open
zij doen open

Slide 11 - Slide

inschenken
in - schenken

ik schenk in 
jij schenkt in
hij/zij schenkt in



wij schenken in 
jullie schenken in
zij schenken in

Slide 12 - Slide

Wat is goed?
A
hij aantrekt
B
hij aantrekken
C
hij trekt aan
D
hij trekken aan

Slide 13 - Quiz

Wat is goed?
A
hij weggooit
B
hij gooit weg
C
hij weggooien
D
hij gooien weg

Slide 14 - Quiz

Wat is goed?
A
jullie wassen af
B
jullie afwassen
C
jullie wast af
D
jullie afwast

Slide 15 - Quiz

Wat is goed?
A
wij uitdoen
B
wij uitdoet
C
wij doet uit
D
wij doen uit

Slide 16 - Quiz

Wat is goed?
A
ik opsta
B
ik opstaan
C
ik sta op
D
ik staat op

Slide 17 - Quiz

Wat is goed?
A
jij doet open
B
jij doe open
C
jij opendoet
D
jij opendoen

Slide 18 - Quiz

Wat is goed?
A
zij schenk in
B
zij schenkt in
C
zij inschenkt
D
zij inschenken

Slide 19 - Quiz

De volgende vragen moet je zelf invullen.
Gebruik een - tussen de delen van het werkwoord.

Voorbeeld:
inschenken
in - schenken

Slide 20 - Slide

inschenken

Slide 21 - Open question

uitdoen

Slide 22 - Open question

afwassen

Slide 23 - Open question

schoonmaken

Slide 24 - Open question

opendoen

Slide 25 - Open question

uittrekken

Slide 26 - Open question

De volgende vragen moet je zelf invullen.

Voorbeeld:
Het meisje ... (inschenken)
schenkt in

Slide 27 - Slide


Het meisje ... (inschenken)

Slide 28 - Open question


Jullie ... (weggooien)

Slide 29 - Open question


Mijn broer ... (weggooien)

Slide 30 - Open question


Mijn ouders ... (afwassen)

Slide 31 - Open question


Wij ... (uitdoen)

Slide 32 - Open question


Jij ... (opendoen)

Slide 33 - Open question


De mensen ... (uittrekken)

Slide 34 - Open question


Ik ... (aantrekken)

Slide 35 - Open question


Jij ... (opendoen)

Slide 36 - Open question