Herhaling Hoofdstuk 5

Herhaling hoofdstuk 5
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhaling hoofdstuk 5

Slide 1 - Slide

Wat is afzet?
A
De hoeveelheid verkochte producten
B
Een ander woord voor consument
C
De prijs van een verkocht product
D
Iemand die de bus uitstapt

Slide 2 - Quiz

De verkoopprijs is de consumentenprijs zonder btw.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

Wat is de brutowinstopslag?
A
De inkoopprijs.
B
Het verlies.
C
Het bedrag dat de winkelier bij de inkoopprijs optelt.
D
Het hele bedrag dat de klant moet betalen voor het product.

Slide 4 - Quiz

De inkoopprijs van Product X is € 1,10. De brutowinstopslag is 50%. Bereken de verkoopprijs. Van Product X worden 800 stuks verkocht.
Stap 1: Bereken eerst de verkoopprijs
Stap 2: Bereken de omzet.

Slide 5 - Open question

De prijs van een fiets exclusief btw is € 200. Het btw-tarief is 21%. Bereken de consumentenprijs.

Slide 6 - Open question

De consumentenprijs van een brood is € 3,75. Het btw-tarief is 9%. Bereken de verkoopprijs.

Slide 7 - Open question

Welk percentage BTW kennen wij niet in Nederland?
A
21%
B
9%
C
6%
D
0%

Slide 8 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een abstracte markt?
A
Supermarkt
B
Huizenmarkt
C
Rommelmarkt
D
Bloemenveiling

Slide 9 - Quiz

Wat is marketing?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om meer te verkopen.
B
Instrumenten die je gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om de winst te vergroten.
D
Een engels woord voor winkel.

Slide 10 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een concrete markt?
A
De huizenmarkt
B
De supermarkt
C
Oliemarkt

Slide 11 - Quiz

Vraag of aanbod? In de supermarktfolder staan veel producten voor een lage prijs.

A
Vraag
B
Aanbod

Slide 12 - Quiz

Inkoopwaarde =
A
afzet x verkoopprijs
B
afzet x inkoopprijs
C
afzet x consumentenprijs
D
omzet : afzet

Slide 13 - Quiz

Wat zijn geen bedrijfskosten ?
A
Huur
B
Benzine van de bedrijfsauto
C
Omzet
D
Loon van de medewerkers

Slide 14 - Quiz

Wat is de nettowinst:
A
de brutowinst - de bedrijfskosten
B
de bedrijfskosten - de brutowinst
C
de brutowinst + de bedrijfskosten
D
de bedrijfskosten + de brutowinst

Slide 15 - Quiz

Stel, je omzet is €3000, je brutowinst is €2000 en je bedrijfskosten zijn € 500. Hoeveel bedraagt je nettowinst?
A
€ 500
B
€ 1.000
C
€ 1.500
D
€ 3.000

Slide 16 - Quiz

Einde

Slide 17 - Slide