Adjectives

Adjectives
1 / 11
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Adjectives

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Adjectives - Bijvoeglijke naamwoorden
Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.
 

He - watched - a film - on television - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 3 - Slide

Waar staat het bijv.nw?(1)
Je kunt een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 4 - Slide

Waar staat het bijv.nw?(2)
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 5 - Slide

Sleep deze werkwoorden naar het juiste vak
bijv nw komt achter ww
bijv nw komt voor het zn
seem
study
look
walk
listen
sound
feel
be

Slide 6 - Drag question

who
does
what
where
when
my friend
yesterday
drove
her car
in town

Slide 7 - Drag question

Put in the correct order
on her 
new
arrived
Sandra
last Saturday
bike

Slide 8 - Drag question

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 9 - Open question

who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress

Slide 10 - Drag question

Type the number where the adjective belongs:
Ben is (1) a(n) (2) baby (3).
(adorable)

Slide 11 - Open question