V1L woensdag 17 maart

V1L woensdag 17 maart
1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

V1L woensdag 17 maart

Slide 1 - Slide

Planning 17/3:
- intro: PW (leerstof)
- filmpje over " La Tour Eiffel" 
- herhaling kloktijden
- herhaling l'adjectif (bijv.nw)

Slide 2 - Slide

Intro: PW
Datum: 31 maart, 5e uur
Leerstof
- onregelmatige ww être, avoir en aller
- regelmatige ww op -er
- ontkenningen in het Frans (ne/n'....pas)
- aanwijzend vnw (ce/cette..)
- bijvoeglijk naamwoord
- les jours/ les mois

Slide 3 - Slide

1 jour 1 question: l'histoire de la Tour Eiffel
Mots clés:
- 1889
- Gustave Eiffel (ingénieur)
- une tour en fer
- 3 étages
- pour la météo ou la radio
- repeinte tous les 7 ans

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Slide 6 - Video

les heures
Quelle heure est-il?

Il est ...

12 uur 's middags> il est midi
12 uur 's nachts> il est minuit



Slide 7 - Slide

Les heures - half

il est une heure  et demie
il est deux heures et demie
il est trois heures et demie
etc.

Slide 8 - Slide

Les heures - kwart over

il est une heure  et quart
il est deux heures et quart
il est trois heures et quart
etc.

Slide 9 - Slide

Les heures - kwart voor

il est une heure  moins le quart
il est deux heures moins le quart        
il est trois heures moins le quart
etc.

Slide 10 - Slide

Noteer 6 Franse woorden
die met de klok
te maken hebben

Slide 11 - Mind map

Il est midi.
A
Het is middag.
B
Het is 12 uur 's middags.
C
Het is tijd.
D
Het is 12 uur 's nachts.

Slide 12 - Quiz

Il est huit heures et quart.
A
Het is 8 uur.
B
Het is 10 over 8.
C
Het is kwart over 8.
D
Het is kwart voor 8.

Slide 13 - Quiz

Il est cinq heures et demie.
A
Het is half 5.
B
Het is 5 uur.
C
Het is kwart over 5.
D
Het is half 6.

Slide 14 - Quiz

Vertaal de kloktijd in het Nederlands:
sept heures et demie

Slide 15 - Open question

Vertaal de kloktijd in het Nederlands:
minuit moins le quart

Slide 16 - Open question

Vertaal de kloktijd in het Nederlands:
minuit moins le quart

Slide 17 - Open question

L'adjectif (het bijvoeglijk naamwoord)
In het Frans past het bijvoeglijk naamwoord zich aan het zelfstandig naamwoord aan. Kijk of dit woord enkelvoud, meervoud, mannelijk of vrouwelijk is en voeg de juiste letter(s) toe aan het bijvoeglijk naamwoord. Mannelijk enkelvoud is de basisvorm.

mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
-
+e
meervoud
+s
+es

Slide 18 - Slide

L'adjectif (het bijvoeglijk naamwoord)
In het Frans staat het bijvoeglijk naamwoord in de regel achter het zelfstandig naamwoord. Zo kun je onthouden dat de KLEUREN en de NATIONALITEITEN altijd achter het zn komen:
De rode fiets = Le vélo rouge    Het Franse meisje =  La fille française

MAAR: de meest voorkomende, korte bijv nw komen ervoor.

De kleine man = Le petit homme


Slide 19 - Slide

Welke bijv.nw komen vóór het z.n? 
De volgende, veel voorkomende bijv.nw moet je kennen:
1. grand/ grande = groot:       une grande maison (een groot huis)
2. petit/ petite = klein              une petite fille (een klein meisje)
3. bon / bonne = goed:            une bonne note (een goed cijfer)
4. beau/ belle = mooi:              un beau jardin (een mooie tuin)
5. long/ longue = lang:            un long voyage (een lange reis)
Let op: Deze komen dus voor het zelfstandig naamwoord

Slide 20 - Slide

C'est une chaise ...
A
vert
B
verte
C
verts
D
vertes

Slide 21 - Quiz

Paul est un garçon
A
hollandais
B
hollandaise

Slide 22 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
La fille belle marche dans la rue
B
La belle fille marche dans la rue

Slide 23 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
Marc fait un long voyage
B
Marc fait un voyage long

Slide 24 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
Marie a une grande maison
B
Marie a une maison grande

Slide 25 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
Ma soeur est content
B
Ma soeur est contente

Slide 26 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
Mon père est très fort
B
Mon père est très forte

Slide 27 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
Les 3 cochons sont petits
B
Les 3 cochons sont petites

Slide 28 - Quiz

Quelle est la bonne phrase?
A
La page bon
B
La page bonne
C
La bon page
D
La bonne page

Slide 29 - Quiz

Voilà............... C'est tout!!

Slide 30 - Slide

La fin! 

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide