Unidad 3 de bezittelijke voornaamwoorden en de klok

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Objetivos

Ik kan het werkwoord "tener" vervoegen.

Ik kan zeggen/begrijpen hoe laat het is.

Ik ken de bezittelijke voornaamwoorden in het Spaans en ik weet hoe ik ze gebruik.

Yo ...... un perro

1. tengo
2. tienes
3. tiene
4. tienen

Mis abuelos ...... 5 nietos.

1. tengo
2. tiene
3. tenéis
4. tienen

La escuela ............. 4 puertas.

1. tienes
2. tiene
3. tienen
4. tenéis

Wat zijn de grote verschillen tussen het Nederlands en het Spaans?

Spaanse bezittelijke voornaamwoorden

Vertaal naar het Nederlands

• Vuestra familia es grande.
• Su prima se llama Paula.
• Nuestros abuelos viven en Casablanca.

(jouw) hermana

1. tu
2. tus
3. tú
4. mi

(mijn) madre

1. mis
2. tus
3. su
4. mi

(jullie) perro

1. su
2. vuestro
3. nuestro
4. tus

(0nze) gatos

1. mis
2. sus
3. vuestros
4. nuestros

(hun) casa

1. sus
2. su
3. vuestros
4. nuestra

¿Qué hora es?

¿A qué hora vamos a la biblioteca?

¿Qué hora es?

Son las dos.

PERO

Es la una.

¿Qué hora es?
Son las cinco y media.

1. Het is half vijf.
2. Het is half vier.
3. Het is half zes.

¿Qué hora es?
Son las diez menos cuarto.

1. Het is vier voor tien.
2. Het is kwart voor tien.
3. Het is kwart voor negen.
4. Het is vier voor negen.

¿Qué hora es?
Es la una en punto.

1. Het is iets over één.
2. Het is iets na enen.
3. Het is precies één uur.
4. Het is elf uur.

¿Como se dice... ?
Het is kwart over twee.

Het is twaalf uur.

Het is drie voor zeven.

¡A trabajar

Lesmateriaal: werkboek

Unidad 3

Gramática:

9, 10 

Comunicación: 

1 y 2

Gramática: 1, 2, 3, 5, 6, 8