*H2, Woordenschat H1: beeldspraak

Nederlands 
Welkom! 
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Start Woordenschat: Beeldspraak


1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 
Welkom! 
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Start Woordenschat: Beeldspraak


Slide 1 - Slide

Vandaag
Lezen
Start Hoofdstuk 1 - woordenschat

Pak je laptop en doe mee via LessonUp.

Slide 2 - Slide

Na vandaag:
- Weet je wat beeldspraak is
- Weet je wat vergelijkingen zijn 
- Heb je nieuwe vergelijkingen geleerd

Slide 3 - Slide

Welke vergelijkingen ken je al? (voorbeeld: 'zo trots als een pauw')

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Slide

Beeldspraak
Wanneer je iets zegt dat je niet letterlijk maar figuurlijk bedoelt, gebruik je beeldspraak.

Slide 6 - Slide

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 7 - Slide

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)
Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object en beeld is een overeenkomst. Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 8 - Slide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer die kiespijn heeft. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 9 - Slide

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 10 - Slide

vergelijking met als
Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.
(object  (object)                   (beeld)

Slide 11 - Slide

vergelijking met van
Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!
         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

Slide 12 - Slide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer met kiespijn. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 13 - Slide

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 14 - Slide

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak en is altijd figuurlijk taalgebruik, je zegt dus iets wat je niet letterlijk bedoelt
Doel:
Tekst aantrekkelijker maken
Iets extra duidelijk of krachtig uitdrukken

Slide 15 - Slide

Zo brutaal als....
A
een leeuw
B
een varken
C
de beul
D
een hond

Slide 16 - Quiz

Zo gek als....
A
een hoepel
B
een dubbeltje
C
een deur
D
een lat

Slide 17 - Quiz

Wat is geen doel van een vergelijking?
A
Een aantrekkelijkere tekst
B
Iets wordt extra duidelijk
C
Iets tegenover elkaar zetten
D
Iets wordt extra krachtig

Slide 18 - Quiz

Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Er wordt figuurlijke taal gebruikt. Wat is letterlijk en wat is figuurlijk?
A
beeld=letterlijk
B
beeld=figuurlijk
C
object=letterlijk
D
object=figuurlijk

Slide 20 - Quiz

De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
object=De vijand
B
object=een dief
C
beeld=De vijand
D
beeld=dief in de nacht

Slide 21 - Quiz

Peter lachte als een boer met kiespijn.
A
object=Peter lachte
B
object=een boer met kiespijn
C
beeld=Peter lachte
D
beeld=een boer met kiespijn

Slide 22 - Quiz

De leeuw is de koning van de jungle.
A
object=De leeuw
B
object=de koning
C
beeld=de koning van de jungle
D
beeld=de koning

Slide 23 - Quiz

Jij bent mijn rots in de branding.
A
object=Jij
B
beeld=rots in de branding
C
object=rots in de branding
D
beeld=Jij

Slide 24 - Quiz

Die reus van een kerel kijkt overal overheen.
A
object=Die reus
B
beeld=van een kerel
C
object=een kerel
D
beeld=Die reus

Slide 25 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 van Woordenschat H1. Dit mag je op je laptop maken als je dat wil.

Slide 26 - Slide