Woordenschat

In deze les...
... ga je de betekenis van moeilijke woorden leren. 
.... ga je de betekenis van spreekwoorden en gezegdes leren.
... ga je de spelling van moeilijke woorden leren.
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

In deze les...
... ga je de betekenis van moeilijke woorden leren. 
.... ga je de betekenis van spreekwoorden en gezegdes leren.
... ga je de spelling van moeilijke woorden leren.

Slide 1 - Slide

Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn

Slide 2 - Quiz

Woordenschat
Wat betekent: bijstellen?
A
gedeeltelijk
B
op maat gemaakt
C
aanpassen, veranderen
D
flink feest vieren

Slide 3 - Quiz

Woordenschat: wat is het tegenovergestelde van 'overeenkomst'?
A
achteruitgang
B
waterkoker
C
verschil

Slide 4 - Quiz

Vraag 19: woordenschat
Wat is een ander woord voor "kosteloos"?
A
goedkoop
B
gratis
C
snel
D
zonder

Slide 5 - Quiz

Wat is een ander woord voor "realistisch"?
A
vreemd
B
echt
C
sterk
D
anders

Slide 6 - Quiz

Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?

A
gezegde
B
synoniem
C
voorbeeld
D
antoniem

Slide 7 - Quiz

Wat betekent amicaal?
A
overdreven
B
vriendschappelijk
C
vijandig
D
verliefd

Slide 8 - Quiz

Woordenschat. Sleep het woord naar de juiste betekenis
in kleine delen verdelen
afvoeren
voorwerpen herkennen door geluid uit te zenden
beschadigen
één van een soort
groep dieren van een bepaalde soort

aantasten
echolocatie
exemplaar
populaties
versnippering
lozen

Slide 9 - Drag question

De volgende vragen gaan over spreekwoorden/gezegden/uitdrukkingen.

Slide 10 - Slide

Spreekwoorden/gezegden hebben een...
A
letterlijke betekenis
B
figuurlijke betekenis

Slide 11 - Quiz

Volgens het spreekwoord leiden meerdere wegen naar .........?

Slide 12 - Open question


Welk woord hoort bij het spreekwoord?
Zijn ... achter zich verbranden
A
vissen
B
schepen
C
boten
D
huizen

Slide 13 - Quiz

Wat betekent 'De appel valt niet ver van de boom.'?
A
Kinderen lijken vaak NIET op hun ouders.
B
Kinderen lijken vaak WEL op hun ouders.
C
Hij maakt steeds dezelfde fouten.
D
Mensen doen elkaar na

Slide 14 - Quiz

Wat betekent het spreekwoord: De handdoek in de ring gooien?
A
Er niks van begrijpen
B
Boos zijn op iemand
C
Ik wil een balsport doen
D
Ermee stoppen

Slide 15 - Quiz

Wat is de betekenis van het spreekwoord:
Met lange tanden eten?
A
Met tegenzin iets eten.
B
Ziek zijn.
C
Een opschepper.
D
Weinig geld hebben.

Slide 16 - Quiz

Welk spreekwoord hoort bij de betekenis ‘Hij geeft te gemakkelijk geld uit’.

A
dat is het neusje van de zalm
B
het loopt met een sisser af
C
een gat in de hand hebben
D
zijn kop in het zand steken

Slide 17 - Quiz

Welk spreekwoord wordt hier uitgebeeld?
(Het antwoord typ je op de volgende pagina)

Slide 18 - Slide

Welk spreekwoord werd uitgebeeld?

Slide 19 - Open question

Wat is de juiste spelling?
A
barbecue
B
barbeque
C
bbq
D
barbequ

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
portemonee
B
portomoné
C
portomonnee
D
portemonnee

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
verassen
B
verrasen
C
verrassen
D
verasen

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
aluminium
B
aluminnium
C
alluminium
D
alumminium

Slide 23 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
zowieso
B
zo wie zo
C
zowiezo
D
sowieso

Slide 24 - Quiz

Dictee
Jullie gaan één zin uit het Groot Dictee der Nederlandse Taal (2003)  maken. 
Er start een filmpje en de zin wordt voorgelezen. De zin wordt vervolgens langzaam in stukjes voorgelezen. De vragen komen steeds na elk zinsdgedeelte.
Je moet steeds het voorgelezen zinsgedeelte in deze Lessonup typen. Je mag tijdens het voorlezen een kladblaadje gebruiken.

Succes!!!!

Slide 25 - Slide

7

Slide 26 - Video

04:41
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 27 - Open question

04:57
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 28 - Open question

05:20
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 29 - Open question

05:39
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 30 - Open question

06:05
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 31 - Open question

06:23
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 32 - Open question

06:47
Schrijf het voorgelezen zinsgedeelte op.

Slide 33 - Open question