grammatica les 6: zelf zinnen maken

Nederlands
Grammatica 1
Les 6:
VWO 1
P3 2023-2024
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands
Grammatica 1
Les 6:
VWO 1
P3 2023-2024

Slide 1 - Slide

terugblik
...in de vorige les hebben we de theorie van woordbenoemen herhaald en geoefend.

Slide 2 - Slide

vooruitblik
...je hebt nog wat herhaling gedaan.
...je kunt zelf zinnen maken met de benoemde onderdelen.

Slide 3 - Slide

Benoem in de volgende zin de woordsoort van ons(1) en ons(2).

De taxichauffeur bracht ons(1) naar ons(2) hotel.
A
ons(1)= persoonlijk vnw. ons(2)= bezittelijk vnw.
B
ons(1)= bezittelijk vnw. ons(2)=persoonlijk vnw.

Slide 4 - Quiz

Heerenveen =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Quiz

Het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

Verliefd
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz

De

A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz

Rijst
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quiz

aardig
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

Gedachte
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quiz

Een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quiz

Jumbo
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz

Lopen
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quiz

Tafel
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Quiz

Redekundig ontleden is
A
woorden benoemen
B
zinsdelen benoemen

Slide 16 - Quiz

Taalkundig ontleden is
A
woorden benoemen
B
zinsdelen benoemen

Slide 17 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 18 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 19 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 20 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Het jongetje
gaf
haar
zijn mooiste tekening
op haar verjaardag. 

Slide 21 - Drag question

Dus welke twee vragen stel je om het meewerkend voorwerp in een zin te vinden?

Slide 22 - Open question

Heb / je / hem / vandaag / het goede nieuws / verteld?/
Werkwoordelijk gezegde (WWG) =
A
Heb verteld
B
je
C
hem
D
het goede nieuws

Slide 23 - Quiz

Heb / je / hem / vandaag / het goede nieuws / verteld?/
Onderwerp (OND) =
A
Heb verteld
B
je
C
hem
D
het goede nieuws

Slide 24 - Quiz

Heb / je / hem / vandaag / het goede nieuws / verteld?/
Lijdend voorwerp (LV) =
A
Heb verteld
B
je
C
hem
D
het goede nieuws

Slide 25 - Quiz

Heb / je / hem / vandaag / het goede nieuws / verteld?/
Meewerkend voorwerp (MV) =
A
Heb
B
je
C
hem
D
het goede nieuws

Slide 26 - Quiz

Welk zinsdeel blijft over?
A
vandaag
B
je
C
hem
D
het goede nieuws

Slide 27 - Quiz

Hoe noem je dit zinsdeel?
A
bijwoordelijke bepaling
B
bwb

Slide 28 - Quiz

Op welke vraag geeft dit zinsdeel antwoord?
A
wanneer?
B
hoe?
C
met wie?
D
waar?

Slide 29 - Quiz

 Zelf aan de slag!
Jullie gaan zelf zinnen maken.
Maak de volgende slides. Lees goed waar de zin aan moet voldoen.

Slide 30 - Slide

1. Maak een zin met een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.

Slide 31 - Open question

2. Maak een zin met een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp.

Slide 32 - Open question

3. Maak een zin met een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.

Slide 33 - Open question

4. Maak een zin met precies 4 zinsdelen.

Slide 34 - Open question

5. Maak een zin met precies 5 zinsdelen.

Slide 35 - Open question

6. Maak een zin met precies 6 zinsdelen.

Slide 36 - Open question

7. Maak een zin waarin het woord ‘het’ één keer voorkomt als persoonlijk voornaamwoord.

Slide 37 - Open question

8. Maak een zin met daarin een lidwoord, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 38 - Open question

9. Maak een zin met een lidwoord, een persoonlijk voornaamwoord, een zelfstandig naamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 39 - Open question

10. Maak een zin met een meewerkend voorwerp dat bestaat uit: een voorzetsel, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 40 - Open question

11. Maak een zin met een werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp. De zin mag geen onderwerp bevatten.

Slide 41 - Open question

Ik heb het leerdoel behaald.
Ik kan zelf zinnen maken
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quiz

Ik ben klaar om een toets te maken over grammatica.
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quiz