3 havo - chapitre 3 voorbereiding toets

Deze les  zelfstandig doornemen  ( ik check ) 
   1.    Pak je boeken erbij  Werkboek en Tekstboek  
   2.   Herhalen: verbe connaître(= kennen)   
   3.   Herhaling: poser une question
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Deze les  zelfstandig doornemen  ( ik check ) 
   1.    Pak je boeken erbij  Werkboek en Tekstboek  
   2.   Herhalen: verbe connaître(= kennen)   
   3.   Herhaling: poser une question

Slide 1 - Slide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de présent?
A
Tu connaissais
B
Tu connais
C
Tu connaîtras
D
Tu connaître

Slide 2 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de passé composé?
A
Elle est connu
B
Elle connaissait
C
Elle a connu
D
Elle connaîtrait

Slide 3 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de futur simple?
A
Je connais
B
Je connaîtrai
C
Je conaissais
D
tu connais

Slide 4 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord connaître" in de imparfait?
A
Il connaîtra
B
Ils connaissent
C
Ils apparaissaient
D
Ils connaissaient

Slide 5 - Quiz

Pak je schrift  erbij en je werkboek blz 113. 

Vertaal de volgende zinnen in het Frans en noteer in je schrijft.  
1  Ik ken Astérix  goed. 
2 Wij hebben het meisje gekend. 
3 Jij kende het vak in de  bovenbouw. 
4 De jongens zullen de school kennen.

Slide 6 - Slide

Comment poser une question?

Slide 7 - Slide

Tu parles français.
Il y a trois manières pour poser une question:

  1. De zin blijft hetzelfde, je zet er alleen een vraagteken achter en je verandert je toon: tu parles français?
  2. Inversie: je draait de persoonsvorm en het onderwerp om en je zet er een streepje tussen: parles-tu français?
    Als het onderwerp begint met een klinker en de persoonsvorm eindigt met een klinker, zet je er 't' tussen: arrive-t-il demain?
  3. Je zet 'est-ce que' voor de zin: est-ce que tu parles français?

Slide 8 - Slide

Poser une question
Elle joue au foot.
1. Elle joue au foot?
2. Joue-t-elle au foot?  Bij klinkerbotsing -t-
3. Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 9 - Slide

Welke vraag is een inversie/omkering
A
Vous parlez francais?
B
Parlez-vous francais?
C
Parlez vous francais?
D
Est-ce que vous parlez francais?

Slide 10 - Quiz

Maak de zin vragend op drie manieren.

Il adore son chien.

Slide 11 - Open question

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 12 - Quiz

EST-CE QUE
Est-ce que staat altijd vooraan de zin!

Behalve: als er een vraagwoord in de zin staat.
(qui,quand, comment, où, etc.)
Dan begin je met het vraagwoord en vervolg je de zin met 'est-ce que'

  • Est-ce que tu vas à l'hôpital?
  • Quand est-ce que tu vas à l'hôpital?

Slide 13 - Slide

Maak de zin vragend met: est-ce que

On parle français où?

Slide 14 - Open question

Vraagwoorden

Slide 15 - Slide

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu vas en vacances où?

Slide 16 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:

Ton anniversaire, c'est quand?

Slide 17 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:

Comment tu vas à l'école?

Slide 18 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:

Pourquoi est-ce que tu choisis le français l'année prochaine?

Slide 19 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu as combien de frères?

Slide 20 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qui est ton meilleur ami?

Slide 21 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:

Qu'est-ce que tu fais ce week-end?

Slide 22 - Open question

Vraagwoorden die je moet kennen voor de toets , grammaire I
Pourquoi - Waarom
Quand - Wanneer
Quoi - Wat
Qu'est-ce que - Wat
Où - Waar
Qui - Wie
Comment - Hoe

Slide 23 - Slide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 24 - Slide

Welk vraagwoord is correct?

……… va à la fête de Yann?
C'est Pierre.
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 25 - Quiz

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 26 - Quiz

Ton jean est beau.
Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 27 - Quiz

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 28 - Slide

Het vraagwoord quel
 quel = welke   ->  verandert mee met het znw. waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel          quel garçon? welke jongen? 
vrl    ev    ->     quelle     quelle fille?      welk meisje?
mnl mv  ->     quels       quels garçons?
vrl    mv  ->     quelles   quelles  filles? 

Slide 29 - Slide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'

............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 30 - Quiz

............. sont tes meilleures matières au collège?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 31 - Quiz

............... est la ville la plus belle?
Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 32 - Quiz

Kijk de 4 zinnen in je schrift nu na : 

1 . Je connais Astérix bien. ( présent) 
2 Nous avons connu la fille.( passé composé) 
3 Tu connaissais la matière au lycée.( imparfait)
4 Les garçons connaîtront le collège / l'école  ( futur simple) 

Slide 33 - Slide

Dit is het einde van de oefenstof. 

 Zet je vragen in de chat of  steek je handje op . 

De toets chapitre 3  is dinsdag 30 maart om 13.30 uur in de Bonte Wever ( ingang zwembad kant).
   Bonne chance  

Slide 34 - Slide





je mag de les verlaten  

Slide 35 - Slide