herhaling thema 1 & 2 - 5BO

herhaling thema 1 + 2
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EconomieSecundair onderwijs

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

herhaling thema 1 + 2

Slide 1 - Slide

Welk alternatief van de economische kringloop is juist?
A
lineaire economie
B
circulaire economie
C
duurzame economie

Slide 2 - Quiz

Welk alternatief van de economische kringloop is juist?
A
sandwich-economie
B
donuteconomie

Slide 3 - Quiz

Welke definitie van donuteconomie is correct?
A
Een economisch model dat streeft naar maximale winst voor bedrijven, ook als dat slecht is voor mensen en de natuur.
B
Ecologisch model dat aan de basisbehoeften van de maatschappij wil voldoen zonder de grenzen van de planeet te overschrijden.
C
Economisch model dat aan de basisbehoeften van de maatschappij wil voldoen zonder de grenzen van de planeet te overschrijden.

Slide 4 - Quiz

Welke definitie van circulaire economie is correct?
A
Een economische model dat zoveel mogelijk producten maakt zonder naar afval te kijken.
B
een economisch model dat de grondstoffenvoorraden niet uitput en dat afval recycleert
C
Een economisch model waar alles na gebruik wordt weggegooid.

Slide 5 - Quiz

Welk stadium (kenmerken van de circulaire economie) is fout en hoort niet thuis?
A
verbranding
B
ontwerp
C
afval
D
hergebruik

Slide 6 - Quiz

Welke actor(en) is/zijn hier van toepassing:
Lina is een politieagent
A
gezin
B
gezin en bedrijf
C
gezin/overheid
D
bedrijf

Slide 7 - Quiz

Welke actoren zijn hier van toepassing:
bedrijf x betaalt personenbelastingen
A
bedrijf/overheid
B
overheid/bank
C
gezin/overheid
D
bedrijf/bank

Slide 8 - Quiz

Voor wat staan deze afkortingen 'BBP, BNP, NBP & NNI'
A
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto nationaal product nbp= netto nationaal product nni= netto nationaal product
B
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto nationaal product nbp= netto binnenlands product nni= netto nationaal inkomen
C
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto netto product nbp= nationaal netto inkomen nni= nationaal netto inkomen

Slide 9 - Quiz

Welke definitie van BBP is correct?
A
het meet de totale productie van alle goederen en diensten die in een jaar in een land wordt gemaakt.
B
het meet de totale hoeveelheid geld die mensen in een land uitgeven aan boodschappen.
C
het meet het aantal bedrijven in een land dat winst maakt.

Slide 10 - Quiz

Welke definitie van NNI is correct?
A
De totale waarde van alle goederen en diensten die in een land worden verkocht aan andere landen.
B
Het bedrag dat de overheid verdient door belastingen.
C
Het geld dat alle mensen van een land samen verdienen in een jaar, ook wat ze in het buitenland verdienen

Slide 11 - Quiz

Geef de formule:
BBP tegen factorprijzen

Slide 12 - Open question

Geef de formule:
BBP tegen marktprijzen

Slide 13 - Open question

Wat betekent 'inflatie' ?
A
Een daling van het algemene prijspeil
B
Een stijging van het algemene prijspeil
C
Een verandering in de waarde van geld
D
Een vermindering van koopkracht

Slide 14 - Quiz

vraaginflatie of kosteninflatie= Met de Offerfeest neemt de vraag naar schaap- en/of rundvlees toe, wat lijdt tot hogere prijzen.
A
vraaginflatie
B
kosteninflatie

Slide 15 - Quiz

vraaginflatie of kosteninflatie= Door de oorlog steeg de prijs van graan en frituurolie voor de landbouwers.
A
vraaginflatie
B
kosteninflatie

Slide 16 - Quiz

Welke soorten inflatie is hier van toepassing?
A
1. Vraaginflatie 2. Kosteninflatie
B
1. Kosteninflatie 2. Vraaginflatie

Slide 17 - Quiz

Wat is het verschil tussen consumptieprijsindex (CPI) & gezondheidsindex?
A
De CPI wordt enkel gebruikt voor loonindexering, terwijl de gezondheidsindex enkel gebruikt wordt voor het berekenen van de inflatie.
B
De CPI meet prijsstijgingen voor gezinnen, terwijl de gezondheidsindex alleen de prijzen in ziekenhuizen meet.
C
CPI meet de inflatie en de gezondheidsindex is gebaseerd op de CPI, maar er wordt extra medische diensten toegevoegd.
D
CPI meet de inflatie en de gezondheidsindex is gebaseerd op de CPI, maar sluit producten zoals alcohol, tabak en motorbrandstoffen uit.

Slide 18 - Quiz

Is er hier sprake van inflatie of deflatie?
A
inflatie
B
deflatie

Slide 19 - Quiz

Leg je uitkomst aan de hand van de deflator:
A
De deflator is voor het basisjaar kleiner dan 1 en na het basisjaar groter dan 1.
B
De deflator is voor het basisjaar groter dan 1 en na het basisjaar kleiner dan 1.

Slide 20 - Quiz

Welke soort BBP is het meest correct om de economische groei te berekenen?
A
Het reëel bbp want het filtert de inflatie weg
B
Het nominaal bbp want het filtert de inflatie weg

Slide 21 - Quiz

Wat zijn de 5 kenmerken van een perfecte competitieve markt?

Slide 22 - Open question

Mag een producent in een competitieve markt zelf een prijs bepalen? waarom wel/niet?

Slide 23 - Mind map

inkomenselasticiteit is gelijk aan "1,01"
Welke soort goed is het?
A
noodzakelijk goed
B
elastisch
C
complementaire goed
D
luxegoed

Slide 24 - Quiz

prijselasticiteit van de vraag is gelijk aan "- 1,78"
Welke soort goed is het?
A
noodzakelijk goed
B
elastisch
C
inelastisch
D
luxegoed

Slide 25 - Quiz

kruiselingse prijselasticiteit is gelijk aan "4,54"
Welke soort goed is het?
A
substitutiegoed
B
noodzakelijk goed
C
complementaire goed
D
luxegoed

Slide 26 - Quiz