Les 4. Stijlkwesties

Stijlkwesties
als - dan
dat - wat
zij -  hun - hen
u - uw; jou - jouw

1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Stijlkwesties
als - dan
dat - wat
zij -  hun - hen
u - uw; jou - jouw

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
- Je kunt verschillende stijlkwesties uitleggen
- Je kunt verschillende stijlkwesties toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.

Slide 2 - Slide

als- dan
Je gebruikt 'als' of 'dan' in een zin waarin je personen of dingen met elkaar vergelijkt.

Slide 3 - Slide

als- dan
Gebruik als:

  •  bij vergelijkingen met gelijkheid:
  1. Donna is even oud als Amber.
  2. Donna is net zo oud als Amber.

Slide 4 - Slide

als- dan
Gebruik dan:

  • na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
  • na 'ander', 'andere' of 'anders':
  1. Anders dan mijn zus hou ik erg van katten.
  2. Documenten worden soms op een andere plek opgeslagen dan u gewend bent.
  3. Het is een ander verhaal dan ik eerst dacht.

Slide 5 - Slide

als- dan
  • Bij vergelijkingen met 'zo' gebruik je altijd 'als':
  1. Een Macbook is bijna 2 keer zo duur als een android laptop.
  2. Mijn dochter eet lang niet zo graag groente als ik.

Slide 6 - Slide

Gebruik na 'als' of 'dan' het juiste woord voor de persoon.
Dit kun je controleren door de zin af te maken:
  1. Ik ben sneller dan jij (bent).
  2. Zij zijn even snel als wij (zijn).
  3. Een patiënt heeft het zwaarder dan jij (het hebt).

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Lisa is beter in tekenen dan jou
B
Lisa is beter in tekenen dan jij

Slide 9 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mijn iPhone is bijna net zo duur dan jouw Samsung.
B
Mijn iPhone is bijna net zo duur als jouw Samsung.

Slide 10 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.

Slide 11 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.

Slide 12 - Quiz

Dat, wat
Met de betrekkelijk voornaamwoorden dat en wat geef je extra informatie over een woord of zinsdeel.

Slide 13 - Slide

Dat
Je gebruikt dat:

  • als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.
Achter de kassa zat een meisje dat precies op jou leek.

Slide 14 - Slide

Wat
Je gebruikt wat:

  • na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige.
Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
  • na dat of datgene.
Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
  • als verwijzing naar een zin die ervoor staat.
Hanna wil graag alleen naar Parijs, wat haar moeder niet zo’n goed idee vindt.
  • als het woord waar het betrekking op heeft er niet staat. Wat betekent dan ‘dat wat’.
Wat Rowan vertelt, is helemaal niet waar.

Slide 15 - Slide

Wat!!
Na de overtreffende trap, gebruik je wat:
Het vervelendste wat ik moest doen, was mijn kamer opruimen.

Let op! Er kan na de overtreffende trap nog een het-woord staan. In dat geval gebruik je gewoon dat.
Dit is het mooiste cadeau dat ik ooit van iemand gekregen heb.

Slide 16 - Slide

Het bericht .......
de school vandaag gesloten zou zijn, bleek onwaar te zijn.
A
Dat
B
Wat

Slide 17 - Quiz

Ik droom nooit over mijn vriendje, .......
ik eigenlijk wel jammer vind.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Ronald heeft erg veel last van keelpijn,
....... hem met het oog op zijn belangrijke presentatie niet goed uitkomt.
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quiz

Timothy maakte het mooiste doelpunt
....... ik ooit heb gezien!
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quiz

Hun
  • Gebruik 'hun' als je verwijst naar personen die iets ontvangen. Dit doe je alleen als er geen voorzetsel voor staat: 
  1. Ik heb hun een fijne dag bezorgd.
  2. Ik heb hun broodjes gegeven.

Controleren of je 'hun' moet gebruiken door 'voor' of 'aan' ervoor te denken.

Slide 21 - Slide

Hen
  • Gebruik 'hen' als je verwijst naar personen met wie iets gebeurt:
  1. Wij hebben hen uitgezwaaid.
  2. Heb je hen kunnen motiveren?

Controleren of je 'hen' moet gebruiken. Je kunt er geen 'aan' of 'voor' voor denken.

Slide 22 - Slide

Hun/ zij
Vaak wordt 'hun' als onderwerp gebruikt. Dat is fout: 'hun' is NOOIT het onderwerp van een zin. Gebruik in dit geval 'zij'.

Dus niet: Hun hebben koffie gedronken.
Wel: Zij hebben koffie gedronken.

Slide 23 - Slide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik heb hun een compliment gegeven.
B
Ik heb hen een compliment gegeven.

Slide 24 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 25 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Met hun wil ik niet samenwerken.
B
Met hen wil ik niet samenwerken.

Slide 26 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 27 - Quiz

jou/ jouw, u/uw, mij/ mijn
  • Je gebruikt  'jou', 'u' en 'mij' om naar personen te verwijzen.
  • Je gebruikt 'jouw', 'uw' en 'mijn' om bezit aan te geven. Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
  1. Hij stuurde mij een appje.
  2. Ik geef u een gebakje.
  3. Hier heb je jouw pen.
  4. Mijn moeder is een vrolijke vrouw.

Slide 28 - Slide

jou/jouw, u/ uw, mij/ mijn
  • Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord 'van' gebruik je: 'jou', 'u' en 'mij'.
  1.  Die onvriendelijke toon van jou staat me niet aan.
  2. Dat is een goed idee van mij.

Slide 29 - Slide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mag ik jouw wat vragen?
B
Mag ik jou wat vragen?

Slide 30 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.

Slide 31 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.
C
Me moeder is de beste.

Slide 32 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.

Slide 33 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat me niet aan.

Slide 34 - Quiz

Opdrachten maken
Taalblokken Grammatica 3F § 1.2 - § 1.3 - § 1.4

Slide 35 - Slide