TC A1 4.11 Vragen maken (2)

C Taalcompleet A1 Vragen maken 
17 oktober
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

C Taalcompleet A1 Vragen maken 
17 oktober

Slide 1 - Slide

Het programma
Herhaling
TaalCompleet A1 4.8 en 4.11 
Zelfstandig werken computer en boek TC

Slide 2 - Slide

Vandaag herhaal je:
Vragen maken die beginnen met een werkwoord
Vragen maken die beginnen met een vraagwoord

Slide 3 - Slide

A1
de slager         -       's ochtends
de aardappels    -   de borden
de lepel           -          zetten
de boterham   -    genoeg
taart       -              's middags
de borden      -   de vork



Slide 4 - Slide

A2
beschrijft     -       wakker
zoek..uit        -   lossen...op
de baas         -          de klant
beantwoorden  -    nergens
trek..aan      -        de werkdagen




Slide 5 - Slide

Vragen maken

                 Om een vraag te maken, begin je met een:

  • vraagwoord         Wie ben jij?                      Jij bent Sandra
  • werkwoord           Ga jij naar school?        jij gaat naar school.



Slide 6 - Slide

werkwoord       wie of wat         rest (wanneer, wat,                                                                                       waar)

Wil                        je                          een kopje koffie?
Gaat                     Julia                     naar de markt?
Is                           de soep               klaar?
Eet                        Paul                     's middags brood?
Vinden                 jullie                    deze les moeilijk?
Begrijp                 je                          wat ik bedoel?

Slide 7 - Slide

Je schrijft de ik-vorm bij een vraag met je/jij:

  • Je wilt een kopje koffie       -       Wil je een kopje koffie?
  • Jij gaat naar huis                    -       Ga jij naar huis?
  • Jij vindt soep lekker              -       Vind jij soep lekker?

Slide 8 - Slide

Begint de vraag met een werkwoord?
Dan begint het antwoord altijd met ja of nee.

  • Koop jij groenten?         Ja, ik koop groenten.
  • Koop je vlees?                 Nee, ik koop vis.

Slide 9 - Slide

Hoe maak je een vraagzin?
1. Je begint met een .......
2. Je begint met een .......

Slide 10 - Open question

Welke vraagwoorden weet je?

Slide 11 - Mind map

Een vraagzin begint met een vraagwoord.

Wat komt er na het vraagwoord?

Slide 12 - Open question

Welke vraagzin is goed?
A
Wat jij koop?
B
Wat koop jij?
C
Jij koopt tomaten.
D
Wat koopt jij?

Slide 13 - Quiz

Welke vraagzin is goed?
A
Wanneer gaan jullie naar school?
B
wanneer gaan jullie naar school
C
Wanneer jullie gaan naar school?
D
Wanneer gaat jullie naar school?

Slide 14 - Quiz

Welke vraagzin is goed?
A
Hoeveel kost de peren?
B
Hoeveel kosten de peren
C
hoeveel kosten de peren?
D
Hoeveel kosten de peren?

Slide 15 - Quiz

Welke volgorde is goed?
A
De vrouw de boodschappen betaalt?
B
Betaalt de vrouw de boodschappen?
C
Boodschappen de vrouw betaalt?
D
Betaalt de boodschappen de vrouw?

Slide 16 - Quiz

Wanneer ....... je naar de markt?
Hoeveel boterhammen ...... jij?
Wat ........ jij lekker?
Wie ...... jullie?
vind
zoeken
ga
eet

Slide 17 - Drag question

....... tantes heb jij?
.... ga je heen?
.... hebben jullie de afspraak?
.... wil je doen vandaag?
... is er vandaag ziek?
Wanneer
Waar
Hoeveel
Wie
Wat

Slide 18 - Drag question

Welke volgorde is goed?
A
De man het vlees snijdt?
B
Het vlees snijdt de man?
C
Snijdt de man het vlees?
D
Snijdt het vlees de man?

Slide 19 - Quiz

Wat is de goede volgorde?
A
Eten snoep de kinderen?
B
De kinderen snoep eten?
C
Eet de kinderen snoep?
D
Eten de kinderen snoep?

Slide 20 - Quiz

Wat is de goede volgorde?
A
Woon de man in de flat?
B
De man woont in de flat?
C
Woont de man in de flat?
D
In de flat de man woont?

Slide 21 - Quiz

... u een kopje koffie?
A
Wil
B
Wilt
C
wil
D
wilt

Slide 22 - Quiz

... jij kippensoep?
A
Maakt
B
Mak
C
maakt
D
Maak

Slide 23 - Quiz

... jij een boek?
A
Leest
B
Les
C
Lees
D
Lest

Slide 24 - Quiz

... de opa en de oma naar huis?
A
Moet
B
Moeten
C
Moe
D
Moette

Slide 25 - Quiz

... jij de boodschappen?
A
Do
B
Doe
C
Doet
D
Doei

Slide 26 - Quiz

Wat is de goede volgorde?
naar je familie / jij / ga / ? / vaak

Slide 27 - Open question

Wat is de goede volgorde?
een kopje koffie / u / wilt / ?

Slide 28 - Open question

Wat is de goede volgorde?
jullie / 's avonds / koffie / drinken / ?

Slide 29 - Open question

Maak een vraag met: geeft

Slide 30 - Open question

Maak een vraag met: zet

Slide 31 - Open question

Maak een vraag met: woont

Slide 32 - Open question

Maak een vraag met: snijdt

Slide 33 - Open question

Maak een vraag met: pakt

Slide 34 - Open question

Maak een vraag met: maakt

Slide 35 - Open question

Maak een vraag met: koopt

Slide 36 - Open question

Maak een vraag met: komen

Slide 37 - Open question

Maak een vraag met: koken

Slide 38 - Open question

Maak een vraag met: eet

Slide 39 - Open question

Maak een vraag met: drinkt

Slide 40 - Open question

Maak een vraag met: betaalt

Slide 41 - Open question

Begrijp je hoe je vraagzinnen maakt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 42 - Poll