6V aantekening schrijfvaardigheid

Aantekeningen schrijfvaardigheid

Veelgemaakte fouten
in inleveropdracht 1

Algemene grammatica/vocabulaire
Werkwoorden
Spelling
Schrijftaal vs. spreektaal
1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Aantekeningen schrijfvaardigheid

Veelgemaakte fouten
in inleveropdracht 1

Algemene grammatica/vocabulaire
Werkwoorden
Spelling
Schrijftaal vs. spreektaal

Slide 1 - Slide

Zinsopbouw
In een niet-vragende zin staat het onderwerp altijd voor het gezegde (werkwoorden komen allemaal achter elkaar). De tijdsbepaling staat aan het begin of aan het eind van de zin.
(uitgebreid document in Teams)

Slide 2 - Slide

Zet de woorden op de juiste volgorde om een kloppende zin te maken
1
2
3
4
5
va
prendre
le Thalys
on
pour Paris

Slide 3 - Drag question

Beaucoup de...
'Beaucoup' (veel) is een woord van hoeveelheid
Je gebruikt dan de/d'

Geldt ook voor peu de/d'

Slide 4 - Slide

Verschil beaucoup en très
Beaucoup (veel) wordt gebruikt om grote hoeveelheid te beschrijven. Functioneert als bijwoord. 
J'aime beaucoup la France.

Très (heel, erg). Wordt gebruikt bij bijwoorden en bijvoeglijk naamwoorden.
Marcel court très vite.

Slide 5 - Slide

Dus: beaucoup wordt nooit gebruikt met bijvoeglijk naamwoorden of bijwoorden!

Slide 6 - Slide

Le/la
Vergeet lidwoord niet te gebruiken! Erg belangrijk in het Frans.

Verkeerd lidwoord kan soms een betekenisverschil opleveren...
le livre = het boek
la livre = het pond (gewicht)

Verder veelgemaakte fout: 
la problème = le problème

Slide 7 - Slide

qui / que
Betrekkelijk voornaamwoord
Staat aan het begin van de betrekkelijke bijzin

Exemples:
tu vois la fille qui lit?
tu vois la fille que j'appelle ?


Slide 8 - Slide

qui / que
Qui = onderwerp van betrekkelijke bijzin
Que = lijdend voorwerp van de betrekkelijke bijzin
Tip: staat er een persoon (onderwerp) achter de plek waar je qui of que wilt gebruiken, dan is het altijd que!

Que verandert in qu' voor een klinker/stomme h
maar qui verandert nooit!

Slide 9 - Slide

Les livres _____ j'ai lu sont intéressants.
J'ai lu des romans _________ sont intéressants.
qui
que

Slide 10 - Drag question

Je pense que...
Je trouve que ...
Je crois que ...

Vergeet het woordje que niet!

Slide 11 - Slide

Tout
1. de hele, het hele (met lidwoord enkelvoud) = tout le groupe, toute la ville
2. alle (met lidwoord meervoud) = tous les jours, toutes les fois
3. ieder(e), elk(e) (zonder lidwoord) = tout homme, toute femme
4. alles, allen (zonder zelfstandig naamwoord) = Il sait tout.
Tous
sont partis.
5. erg, heel, helemaal (bijwoord) = un vélo tout neuf 

Slide 12 - Slide

à cause de / grâce à 
résultat positif: grâce à 
résultat négatif: à cause de

Exemples:
C'est grâce à mon travail régulier que j'ai progressé.
Je ne peux passer par cette route à cause des travaux.

Slide 13 - Slide

Je ne viendrai pas chez vous ajourd'hui ____ mauvais temps.
Cette éolienne produit de l'energie ___ vent.
à cause du
grâce au

Slide 14 - Drag question

Ontkenning met 'ne ... que'
Betekenis: alleen maar / slechts
Je n'ai que lu les premières pages.
Ik heb alleen maar de eerste pagina's gelezen.

seulement is een lastig woord...
Je fais du sport seulement pour m'amuser.
Je fais seulement du sport pour m'amuser.

Slide 15 - Slide

Voorzetsels
Volledig overzicht p. 58-61 Manuel

parler de = praten over
un livre de = een boek van
un livre sur = een boek over
Il s'agit de (vaste uitdrukking!) = Het gaat over

Slide 16 - Slide

Structuurwoord: à côté de
à côté de + zelfstandig naamwoord
of
à côté de cela, ....
Zet na een structuurwoord altijd een komma

Slide 17 - Slide

Les verbes

Slide 18 - Slide

Vervoegingen van het werkwoord 'lire'

Participe présent: en lisant
(door/tijdens het lezen,
al lezende)
Je lis
Tu lis
Il/elle/on lit
Nous lisons
Vous lisez
Ils/Elles lisent

Voltooid deelwoord: j'ai lu

Slide 19 - Slide

Verschil savoir/pouvoir
Savoir heeft 2 betekenissen:
1. weten (Je ne sais pas)
2. kennen/kunnen (Tu sais lire?)

Pouvoir = de mogelijkheid hebben om ...
Tu peux lire? / Tu peux nager?

Slide 20 - Slide

Verschil regarder/voir
Voir: zien (passief)
Regarder: kijken (actief)

Dus: regarder la télé ou voir la télé ?

Slide 21 - Slide

L'orthographe (spelling)
Na een q komt altijd een u
par exemple

Slide 22 - Slide

Schrijftaal vs. spreektaal
Ça = cela
Inversie: Sais-tu nager? 
'ne ... pas' moet volledig gebruikt! Alleen 'pas' (dus zonder 'ne') kan niet in schrijftaal

Slide 23 - Slide

Schrijfvaardigheid
Schrijf zelfstandig een nieuw essay
Inleveren maandag 3 oktober, op papier
Advies: option 3
Hulpbronnen: woordenboek, schrijfvaardigheidsbundel

Slide 24 - Slide