modale werkwoorden t.t.

modale werkwoorden
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

modale werkwoorden

Slide 1 - Slide

Er zijn 6 modale werkwoorden in het Duits:
1. können = kunnen
2. mögen = lusten, aardig vinden, leuk vinden
3. dürfen = mogen
4. müssen = moeten (noodzaak, wat niet anders kan)
5. sollen = moeten (de wil van iemand anders, een bevel)
6. wollen = willen
(7. wissen = weten)

Slide 2 - Slide

wissen
Dit werkwoord wordt op dezelfde manier vervoegd 

Zien jullie het?
De 1. en 3. pers. enkv. géén uitgang!

Slide 3 - Slide

GOED ONTHOUDEN!
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 
     werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).

Slide 4 - Slide

Leer de betekenissen en vormen t.t. en v.t. goed

Nu volgen er oefeningen over de modale werkwoorden in de t.t.
(tegenwoordige tijd)

Slide 5 - Slide

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 6 - Quiz

Vertaal:
Lisa kan
A
Lisa kannst
B
Lisa kann
C
Lisa können
D
Lisa kannt

Slide 7 - Quiz

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 8 - Quiz

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 9 - Quiz

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 10 - Open question

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 11 - Open question

Modale werkwoorden
Ihr _____ diese Aufgabe machen.
A
muss
B
musst
C
müssen
D
müsst

Slide 12 - Quiz

Vervoeg de modale werkwoorden.
(wissen) Du ........... noch nicht alles über mich.

Slide 13 - Open question

Modale werkwoorden
Herr Schmidt, _____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage

Slide 15 - Quiz

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 16 - Quiz

Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen

Slide 17 - Quiz

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 18 - Quiz

Nu volgen er oefeningen over de modale werkwoorden in de v.t.
(verleden tijd)

Slide 19 - Slide


Wat is GEEN kenmerk van de verleden tijd van modale werkwoorden?
A
(fe)-e-st-en-t-en-uitgangen
B
-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
C
geen Umlaut
D
andere stamklinker in de ovt bij álle ww-vormen

Slide 20 - Quiz

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Slide 21 - Quiz

Modale werkwoorden( vt )
Frau König,_____ Sie, wer dieser Mann war?
A
wussten
B
Wusste
C
wusstet
D
Wusstest

Slide 22 - Quiz

Zoek de juiste uitgangen (v.t.) van de modale werkwoorden bij elkaar.
ich konn-
wir woll-
du durf-
ihr wuss-
er muss-
sie konn-
sie wuss-
ten
test
te
ten
te
 te
tet

Slide 23 - Drag question

Vul verleden tijd in van dürfen
Du.......das Auto hier doch nicht parken?
A
durftest
B
durften
C
durftet
D
durfte

Slide 24 - Quiz

Vul verleden tijd in van wissen
............ihr, wo er gestern war?

Slide 25 - Open question

Hebben "müssen" en " können" in de verleden tijd ook een Umlaut?
timer
0:20
A
ja
B
nee
C
alleen in de personen enkelvoud
D
alleen in de personen meervoud

Slide 26 - Quiz

Gestern ……….. wir leider nicht kommen
(können)
timer
0:20
A
können
B
konntet
C
könnten
D
konnten

Slide 27 - Quiz

Er .............. nicht in die Disko gehen.(mocht)
timer
0:20
A
durfte
B
mochte
C
dürfte
D
möchte

Slide 28 - Quiz